De vroegere generaties zijn vergeten en ook de komende zullen weer worden vergeten.
Prediker 1 : 11

 

Waarom dit boek?
Toen ik jong was en nog bij mijn ouders thuis woonde, vertelde mijn moeder mij vaak verhalen over vroeger. Herinneringen aan het gezin waarin ze opgroeide, haar school, het dorp Oude Wetering, de mensen en de gebruiken daar, haar eerste tijd als getrouwde vrouw in Amsterdam, alles passeerde de revue. En ik luisterde geboeid, het ging over een totaal andere wereld dan die waarin ik leefde.
Jaren later, nadat mijn moeder was gestorven, kwamen die verhalen weer in mijn geheugen naar boven en ik bedacht dat het jammer zou zijn als die verloren gingen en dat ik ze daarom moest opschrijven. Al denkend over hoe ik dat zou aanpakken, realiseerde ik me dat ik, ondanks alle informatie die ik van mijn moeder had gekregen, eigenlijk niet veel wist van de achtergrond van haar ouders en van haar verdere voorgeslacht. En ook dat ik over mijn vaders jeugd en zijn ouders nauwelijks iets gehoord had, want hij was geen verteller. Zodoende ben ik één en ander gaan uitzoeken.
Ik ontdekte dat mijn voorouders, op een paar uitzonderingen na, arme mensen waren en ze lieten daardoor bedroevend weinig sporen achter. Bovendien werd ik nogal eens teleurgesteld: archieven, die ik nodig had, bleken verbrand te zijn, registers van het kadaster, rechterlijke stukken en notariële akten die ik wilde bekijken waren verdwenen. Een enkele keer had ik geluk en vond ik een interessant document; helaas moest ik het meestal doen met de aantekeningen van geboorte, huwelijk en overlijden van mijn voorouders en, soms, het huis waarin ze woonden.
Naarmate ik meer van die mensen te weten kwam, werd de drang groter om over hen te gaan schrijven. Ze hadden zo'n zwaar en verdrietig leven en niemand herinnert zich zelfs maar hun naam. Ze lieten uiteraard geen portretten en brieven na en dus blijven de vragen over hoe ze er uitzagen, hoe hun karakter was, of ze strenggelovig of juist 'gemakkelijk' waren, onbeantwoord. Ook al komen ze niet werkelijk uit deze verhalen tevoorschijn, hun geschiedenis ligt tenminste vast. Ik heb hen een klein beetje aan de vergetelheid ontrukt. Mijn grootouders en ouders kregen wel enigszins contouren.

Ik heb hieronder korte samenvattingen gegeven van enkele zaken, die van belang waren voor degenen over wie dit boek gaat.

De nummers achter de namen verwijzen naar de kwartierstaat.

De tijd waarin de verhalen zich afspelen
De verhalen in dit boek lopen van 1721, toen Pieter van Dam (48) werd geboren, tot 1997, toen Martina Petronella van Dam (3), mijn moeder, overleed.

In de achttiende eeuw werd de Republiek der Verenigde Nederlanden (Nederland boven de grote rivieren en Zeeland), een soort federatie van zeven gewesten, steeds minder welvarend. Een kleine bovenlaag van regenten verrijkte zich schaamteloos ten koste van de eenvoudige burgers en de boerenbevolking. Dit leidde natuurlijk tot spanningen en onlusten, met als uiteindelijk resultaat het uitroepen van de Bataafse Republiek in 1795, geïnspireerd door de Franse Revolutie. Nederland werd een eenheidsstaat. Vrijheid, gelijkheid en broederschap was het devies. De achterstelling van roomskatholieken, joden en andere religieuze minderheidsgroepen ten opzichte van de leden van de Gereformeerde Kerk werd opgeheven.
De Fransen, die hier sinds 1795 de werkelijke machthebbers waren door hun militaire hulp bij het verdrijven van de oude regentenoligarchie, lijfden in 1810 Nederland in bij hun rijk. Zij voerden in ons land verregaande bestuurlijke vernieuwingen in, onder andere de scheiding van wetgeving, rechtspraak en uitvoering, en een goede bevolkingsadministratie. Nederland werd in 1813 weer zelfstandig.
In de negentiende eeuw was een groot deel van de mensen straatarm; door een conservatieve houding bleef Nederland achter bij de buurlanden, voornamelijk wat de industrialisatie betrof. Na 1860 werd op dit gebied een inhaalslag gemaakt en samen met de toenemende landbouwmechanisatie in die jaren zorgde deze ontwikkeling voor een grote trek naar de steden, waar werk in de fabrieken te vinden was. Die urbanisatie bracht de ontkerkelijking op gang.
De twintigste eeuw werd gedomineerd door de twee wereldoorlogen en de tussenliggende diepe economische depressie. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er welvaart voor iedereen, het besteedbaar inkomen steeg alleen al tussen 1950 en 1960 met dertig procent. De groeiende rijkdom in de westerse wereld veroorzaakte enorme sociale veranderingen.
In de verhalen heb ik verdere, in mijn ogen, relevante informatie over de omstandigheden in de desbetreffende tijd geschreven.

Het Zuid-Hollands en Utrechts laagveengebied
De meeste van mijn voorouders kwamen uit het Zuid-Hollands en Utrechts laagveengebied. Veel van de beroepen die ze uitoefenden hadden te maken met het landschap waarin ze woonden. Boeren die de akkerbouw moesten inruilen voor veeteelt of hun land gingen vervenen, het werk van veenarbeiders, rietsnijders, watermolenaars en polderwerkers en op het laatst, door de droogmaking van het Haarlemmermeer, mensen die hun geld verdienden met het jagen van schepen en mijn grootvader die werkte bij een graanhandel, het hield allemaal verband met de veranderingen van hun leefomgeving.
Het is daarom, lijkt mij, wel interessant om te kijken hoe dat landschap zich ontwikkelde.

In de vroege middeleeuwen was er achter de duinen een uitgestrekt van water verzadigd hoogveengebied, dat doorsneden werd door kleine riviertjes. (Hoogveen is een sponsachtige massa van afgestorven plantenresten). Vanaf ongeveer 950 werd het gebied systematisch in cultuur gebracht. Waarschijnlijk hangt dit samen met het feit dat er toen een langdurige periode van droogte was, waardoor de moerassen toegankelijker werden. De vruchtbare veengrond moest worden ontgonnen omdat de bevolking sterk toenam en er dus veel meer mensen moesten worden gevoed. De graaf van Holland ging over tot landuitgifte, vastgelegd in de 'copen', contracten voor het ontginnen van een bepaald gedeelte van het hoogveen.
img
Het gebied rond het Braassemermeer is een heel oude veenontginning. De al in de tiende eeuw uitgezette landmaten zijn hier nog terug te vinden, zoals op meerdere plaatsen in Zuid-Holland.
De kolonisten bewerkten hun kavels door er bomen te kappen, sloten en greppels te graven voor de ontwatering en de grond rijp te maken voor de landbouw, uiteraard alles met de hand. Vanzelfsprekend gebeurde dat niet overal tegelijk, een al in gebruik genomen gebied moest door dijkjes beschermd worden tegen het water uit de omliggende moerassen. De Platteweg in Sluipwijk, waar Jan Snaterse (32) woonde, is zo'n middeleeuwse kade. De ontginning ging volgens een vast patroon, er werden vanaf de hooggelegen oeverwallen van de riviertjes smalle, evenwijdige stroken gemaakt, ongeveer een kilometer lang en honderd meter breed, begrensd door sloten. Op de kleiige gedeelten werden granen verbouwd en op andere stukken groef men de bovenste veenlaag af voor gebruik als brandstof. De nieuwe bewoners vestigden zich op de hoge kop van hun perceel, waar ze hun boerderijen bouwden. Zo ontstonden de langgerekte 'cope'-dorpen, in de namen van veel plaatsen is dat woord nog terug te vinden. Het afgraven en draineren van het drassige land had gevolgen die men destijds niet kon overzien. Het veen klonk in doordat het aan de lucht was blootgesteld en droog werd, dat bracht een verdere verlaging van het maaiveld met zich mee. Deze inklinking dwong de boeren de ontwateringssloten dieper en breder te maken, wat tot nog meer zakken van de bodem leidde. Uiteindelijk was het noodzakelijk dammen, sluisjes en dijken te bouwen om wateroverlast door zee- of rivierwater te voorkomen.
Ondanks die maatregelen overstroomde het land dikwijls, het werd steeds lager en natter en dus minder geschikt voor de akkerbouw, de boeren gingen geleidelijk over op veeteelt. Omdat het winnen van turf (gedroogd veen) vaak lucratiever was dan het houden van vee op de slechte weilanden, begon men op veel plaatsen het laagveen, dat onder het grondwaterniveau lag, uit te baggeren. (De natte vervening, zie Arij Snaterse (16)). Dat gebeurde van de zestiende tot in de negentiende eeuw. Turf was in het sterk ontboste West-Nederland de belangrijkste brandstof, zodat landeigenaren die op de winning daarvan overstapten er een goede boterham aan verdienden, zolang het duurde.
Was het veen eenmaal afgegraven, dan was de uitkomst wel dat er soms flinke waterplassen waren ontstaan en dat de bevolking tot armoede verviel. Die veenmeren, die door afkalving groeiden en een bedreiging voor de omringende gebieden gingen vormen, werden vanaf het midden van de zeventiende eeuw successievelijk drooggemalen. Dat deed men met windmolens, het laatste en moeilijkste project, het Haarlemmermeer, werd bemalen door stoomkracht.
De nieuwe polders werden ontgonnen en, afhankelijk van de samenstelling van de bodem, gebruikt voor veeteelt of akkerbouw. Het probleem van een lage ligging en de kans op overstroming was natuurlijk nog groter dan voorheen geworden, tientallen windmolens moesten permanent zorgen voor een aanvaardbaar waterpeil. Nu gebeurt dat door elektrische gemalen. Het land blijft zakken en zal in de toekomst wellicht moeten worden opgegeven. Wat die kolonisten uit de middeleeuwen al niet op hun geweten hebben!

De droogmaking van het Haarlemmermeer
Mijn voorouders Jacob van der Blom (14), Gerrit Post (20), Arij van der Drift (22) en Teunis Snaterse (8) hoorden bij de pioniers in de nieuwe Haarlemmermeerpolder. Ook hun kinderen brachten daar (een gedeelte van) hun leven door. Daarom is een korte beschrijving van de droogmaking en de eerste jaren van bewoning van die polder hier wel op zijn plaats.

De veengebieden in de driehoek Amsterdam, Haarlem en Leiden werden al vroeg afgegraven en daardoor waren er enkele meren ontstaan. Geleidelijk namen die in omvang toe, omdat de oevers door de golfslag afkalfden en ook omdat men verder ging met het vervenen. Uiteindelijk groeiden deze meertjes aan elkaar tot één reusachtig meer, dat aan het einde van de zestiende eeuw een risico werd voor de nabijgelegen steden en landbouwgebieden. Vanaf die tijd werden er veel ideeën gelanceerd voor het droogmaken van dit Haarlemmermeer, maar ze bleken allemaal technisch onhaalbaar te zijn. Het meer werd steeds groter. In 1836 stond het water bij een zuidwesterstorm tot vlak aan de poorten van Amsterdam en een maand later tijdens een noordwesterstorm werd de stad Leiden bedreigd met een overstroming. Men ging weer bekijken of deze 'Waterwolf' drooggelegd kon worden. Omdat er sinds kort de mogelijkheid was om met stoomkracht te bemalen, was er een behoorlijke kans van slagen.
In 1838 legden de ingenieurs inderdaad een goed plan daarvoor op tafel. Twee jaar later startte men met het graven van een ringvaart en het opwerpen van een ringdijk van ruim 60 km lengte rondom het meer. De dijk kwam klaar in 1845 en er werden drie stoomgemalen geïnstalleerd. De schepen, die voordien over het open water naar Amsterdam voeren, moesten gebruik gaan maken van de ringvaart en hadden dus niet langer genoeg ruimte om bij tegenwind te laveren, zodat er veel scheepsjagers nodig waren. In 1852 viel het Haarlemmermeer droog.
Het hoofddoel van het project was niet landaanwinning geweest, maar het verkrijgen van veiligheid. Er was nog niet eens gedacht aan een bestuursstructuur. Van de grond in de nieuwe polder werd ongeveer negentig procent door de landelijke overheid verkocht aan particulieren, die er zelden gingen wonen. Aangezien de opbrengsten van de verkoop lager waren dan de kosten van de drooglegging en het in gebruik houden van de gemalen, was er geen geld om het wegennet te verharden, of om dorpen, scholen en kerken te bouwen.

img
Een tekening uit 1861 van het stoomgemaal de Cruquius, dat aan de noord-westkant van de Haarlemmermeer ligt.
De landeigenaren verpachtten de nog onbewerkte grond aan boeren uit alle streken van Nederland, die voor het merendeel niet kapitaalkrachtig waren en geen ervaring hadden met ontginning. Vaak waren ze niet gewend aan het verbouwen op zware klei. Het land bracht niet veel op, wat eveneens te wijten was aan de heel gebrekkige drainage. Daar kwam nog bij dat er dikwijls cholera-epidemieën uitbraken, dan was vrijwel geen enkele arbeider in staat om zijn werk te doen.
De bestuurlijke chaos waaronder de Haarlemmermeer in het begin gebukt ging maakte het mogelijk dat er heel wat ongure elementen 'onderdoken'. Criminaliteit en openbare dronkenschap waren een plaag. Door de slechte wegen leefden de bewoners erg geïsoleerd en ook de lintbebouwing langs de Ringdijk bevorderde de eenheid van de bevolking niet. De jonge polder was in de eerste vijfentwintig jaar van zijn bestaan een sociale ramp, maar tegen 1880 kwam er een einde aan de pioniersfase. Het bestuur, de administratie en het Waterschap waren in die tijd al beter georganiseerd en de bemaling werd sterk opgevoerd. De aan de boeren gegeven voorlichting over nieuwe landbouwtechnieken en -mechanisatie sloeg langzamerhand aan. Omdat de grond niet was versnipperd, zoals dat op 'oud land' meestal het geval was, kon de moderne bedrijfsvoering gemakkelijk worden gerealiseerd, en zo werd de voormalige gevaarlijke watermassa een welvarend grootschalig landbouwgebied.

Gereformeerd en Hervormd en weer Gereformeerd
Vroeger was, afgezien van een enkeling, iedereen religieus. De zondagse kerkdienst betekende veel voor de gelovigen, van wie het merendeel analfabeet was, omdat daar voorgelezen werd uit de Bijbel, naar hun overtuiging het Woord van God. De dominee legde vervolgens in de preek die teksten uit. Ook maande hij de mensen aan om een goed en vroom leven te leiden.
Wat in de kerk verkondigd werd beschouwden de gemeenteleden als de absolute waarheid, want de predikant had gestudeerd en bovendien was hij door een Hogere Orde over hen aangesteld als Herder en Leraar. Jammer dat de strijd binnen de Gereformeerde Kerk in 1619 werd gewonnen door de 'Preciezen', ofwel het 'zware' deel van de Kerk, daardoor hoorden mijn (op één tak na allemaal gereformeerde) voorouders veel over een willekeurige en wrekende God en weinig over een liefdevolle Vader in de hemel. Hopelijk hebben zij, met hun zorgelijk bestaan, toch iets van troost geput uit hun geloof.
De kerkscheuringen in de negentiende eeuw, die hoofdzakelijk veroorzaakt werden door het rechtzinnig gedachtegoed uit de zeventiende eeuw, hebben voor geweldige ruzies en blijvende vervreemding binnen families en dorpsgemeenschappen gezorgd. De Kerk is dus heel bepalend geweest in de wereld van mijn voorgeslacht. Vandaar een kort overzicht van haar geschiedenis.

Nadat in de zestiende eeuw in de Nederlanden geleidelijk een aanzienlijk deel van de rooms-katholieke bevolking was overgegaan tot het protestantse geloof, werd in de zeventiger jaren van die eeuw de Nederduits-Gereformeerde Kerk gesticht, die zich voornamelijk richtte naar de ideeën van de kerkhervormer Johannes Calvijn. Zijn ideaal was een openbaar leven met strenge waarden en normen, naast het persoonlijk geloof van de mensen met de Bijbel als fundament.
Bij de oprichting van de Republiek der Verenigde Nederlanden rond diezelfde tijd, werd deze kerk officieel erkend als de Publieke Kerk. Zij werd echter geen staatskerk, in die zin dat iedere burger er automatisch bij aangesloten was, er kwam vrijheid van godsdienst. Maar wel met de beperking dat de mensen van andere gezindten loyaal moesten zijn aan de Republiek en dat ze geen als zodanig herkenbare kerken mochten bouwen. En wilde iemand een openbaar ambt bekleden, dan moest hij beslist lid van de Gereformeerde Kerk zijn of dat snel worden. Iedereen, ongeacht zijn geloofsovertuiging, was verplicht in de Gereformeerde Kerk te trouwen en er zijn kinderen te laten dopen. De uit overheidsgelden betaalde predikanten noteerden hun gegevens, een vorm van bevolkingsadministratie. Wanneer iemand draagkrachtig genoeg was om de flinke kosten daarvoor te kunnen betalen, was het ook mogelijk voor het gerecht te trouwen.
Omdat er binnen de Kerk hoogoplopende meningsverschillen over dogmatische vraagstukken waren ontstaan, werden in 1619 in Dordrecht de rechtzinnige Dordtsche Leerregels opgesteld, die samen met de al eerder geschreven Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus de richtlijnen waren voor wat wel of niet mocht worden gepredikt in de gereformeerde kerken.
In 1795 werd, in navolging van de Franse Revolutie, in Nederland de Bataafse Republiek uitgeroepen. Kerk en Staat werden gescheiden. De Gereformeerde Kerk raakte haar bevoorrechte positie kwijt (en in veel plaatsen haar bezittingen, behalve die waarvan de opbrengst voor de armenzorg werd gebruikt), die was immers in strijd met de idealen van vrijheid en gelijkheid. De nieuwe machthebbers beschouwden godsdienst als een persoonlijke zaak, die niet thuis hoorde in het publieke domein.
Na het einde van de Franse overheersing werd ons land in 1813 een koninkrijk onder Willem I van Oranje. Als reactie op de 'goddeloosheid' uit de afgelopen jaren besloot de regering dat de Staat de kerken financieel zou gaan ondersteunen. Openbare godsdienst moest weer worden gestimuleerd. De Gereformeerde Kerk werd gereorganiseerd en voortaan de Nederlands Hervormde Kerk genoemd. Zij werd van boven af bestuurd en viel direct onder het ministeriële departement voor Hervormde en Andere Erediensten. De belijdenisgeschriften uit 1619 waren niet meer bindend. Er werden geen regels opgesteld voor wat vanaf de kansel mocht worden verkondigd, vrijzinnigheid (eenvoudig gezegd: het niet letterlijk nemen van de Bijbel) was toegestaan. Veel rechtzinnige calvinisten verzetten zich daar tegen, maar het bestuur van de kerk, de Synode, wilde geen uitspraken doen over verschillen van inzicht en geen inhoudelijke voorschriften geven. Dat leidde, na een lange strijd, tot een kerkscheuring en de officiële oprichting in 1892 van de (al enkele jaren bestaande) Gereformeerde Kerken in Nederland, die de oude belijdenisgeschriften weer wel als bindend beschouwden. De naam werd gekozen om aan te duiden dat deze autonome en van onderaf bestuurde kerken in geloofszaken 'het pad der vaderen' betraden.
In 2004 kwamen de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Nederlands Hervormde Kerk weer bij elkaar en vormden ze samen met de Lutherse Kerk de Protestantse Kerk in Nederland.

Het onderwijs
In de Republiek der Verenigde Nederlanden werd het onderwijs, zeker op het platteland, overwegend door de Kerk georganiseerd. Kinderen van alle leeftijden kregen samen in één lokaal les van iemand die daar niet voor was opgeleid. Vaak was het een bijverdienste van de koster van de plaatselijke kerk, die soms ook nog een snoepwinkeltje naast zijn lessenaar had staan. De leerlingen moesten één voor één bij de meester komen om het alfabet te leren. Wanneer ze dat beheersten volgde het lezen, aan de hand van de Bijbel en de catechismus. In een dergelijke rommelige omgeving viel geconcentreerd bezig zijn natuurlijk niet mee. Schrijfles kwam op de tweede plaats en was dikwijls een probleem, omdat er in veel schooltjes te weinig banken en materialen waren. Rekenen stond pas op het programma nadat de kinderen goed konden lezen en schrijven, de meesten kwamen daar nooit aan toe.

img
Het onderwijs op het platteland vóór de onderwijswetten.

In het begin van de negentiende eeuw, tijdens de Bataafs- Franse periode, werd een onderwijswet uitgevaardigd waarin de gemeentelijke overheid verplicht werd te zorgen voor een behoorlijk schoolgebouw en een opgeleide leerkracht. Het klassikale lesgeven werd ingevoerd; dat hield in dat de kinderen in drie leeftijdsgroepen werden ingedeeld en dat de meester met behulp van een schoolbord de leerstof uitlegde aan de ene groep, terwijl de twee andere zelfstandig aan een opdracht werkten. De (nu) klassieke schoolbanken deden hun intrede. Zeventig tot tachtig leerlingen voor één onderwijzer was de norm. Vanzelfsprekend kwamen deze vernieuwingen heel geleidelijk tot stand, om financiële redenen en uit behoudzucht. De door de landelijke overheid benoemde onderwijsinspecteurs hadden tientallen jaren nodig vóór de zaken overal enigszins op orde waren. Het duurde nog tijden eer de voorgeschreven vakken aardrijkskunde en geschiedenis op de dorpsschooltjes werden gegeven.
De nieuwe onderwijswet bepaalde dat de kinderen moesten worden opgevoed volgens de algemeen christelijke beginselen, maar dat godsdienstonderricht achterwege moest blijven. Dat was veel strenggelovige ouders een doorn in het oog. Aangezien de meester voor een flink deel van zijn inkomen afhankelijk was van het schoolgeld en er nog geen leerplicht was, paste hij zich vrijwel altijd aan aan de wensen van de ouders, zodat er toch wel Bijbelles insloop.
Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden door rechtzinnige calvinisten christelijke scholen opgericht, waar godsdienstonderwijs weer het belangrijkste vak was. De overheid subsidieerde die scholen niet; voor de meeste 'kleine luijden' betekende hun kinderen daar naartoe sturen een financieel offer. Als gevolg van die ontwikkeling werd het openbaar onderwijs principieel neutraal. In 1917 werd de volledige gelijkschakeling van openbare en bijzondere scholen wat betreft de geldelijke ondersteuning bij wet vastgelegd.

Wie kreeg er onderwijs?
Voordat in 1901 de zesjarige leerplicht werd ingevoerd, was het afhankelijk van de mentaliteit en de draagkracht van hun ouders of kinderen wel of niet naar school gingen.
Heel wat arbeiders en kleine zelfstandigen, die moeite hadden om het hoofd boven water te houden, zagen het nut er niet van in; al die geleerdheid was nergens goed voor, hun spruiten bleven immers hun leven lang arm volk. Bovendien waren die thuis hard nodig om te helpen met het werk of om bij een ander een paar centen te verdienen. Dus stuurden ze hun kinderen niet of nauwelijks naar het dorpsschooltje. Iemand met een flinke boerderij en veel personeel kon zijn kroost best een paar jaar missen op het bedrijf om onderwijs te gaan volgen. En hij besefte daar de noodzaak van, want wanneer je tot de bezittende klasse behoort moet je akten en overeenkomsten kunnen controleren en ondertekenen.
Bij mensen die wel wilden dat hun kinderen leerden lezen en schrijven, maar die het niet breed hadden, waren de omstandigheden van doorslaggevend belang of dat al dan niet gebeurde. Een verhuizing naar een kleine gemeenschap waar geen les werd gegeven, een ver buiten de bebouwde kom gelegen woning en bij tijd en wijle onbegaanbare wegen, dit soort zaken maakten het dikwijls heel moeilijk om naar school te gaan. In de gezinnen van mijn voorouders die weinig of geen geld hadden, en die nogal eens verkasten op zoek naar werk, was het vaak zo dat het ene kind kon schrijven en het andere niet.
Misschien kwam dat ook doordat het niveau van het onderwijs van dorp tot dorp verschilde. Soms was het ver beneden de maat. Dat vond men niet erg, want kinderen op het platteland werden geacht niet veel kennis nodig te hebben. Uit de rapporten van de schoolopzieners rond 1840:
'Er werd onder andere aardrijkskunde onderwezen, uitgaande van het dorp en niet verder zich uitstrekkende dan de kinderen noodig hebben te weten.' 'Over 't algemeen vond ik zijn onderricht te hoog voor boerenkinderen.' 'Hier wordt middelmatig gelezen, de maten en gewigten geoefend en niet veel werk gemaakt van het rekenen uit het hoofd, hetgeen voldoende is voor deze kinderen.' 'Het onderwijs hier, aan geringe boerenkinderen gegeven, is geheel bestemd voor hunnen stand.'
Wanneer in de negentiende eeuw iemand uit een eenvoudig milieu tamelijk goed had leren schrijven, zou dat wel eens het gevolg kunnen zijn geweest van het gebrek aan inkomen van zijn of haar ouders. Degenen die geheel of gedeeltelijk door de bedeling werden onderhouden waren verplicht hun kinderen, in ieder geval in de winter, naar school te sturen, anders kwam de ondersteuning in gevaar. (En ze deden er verstandig aan om iedere zondag in de kerk te zitten!). Die maatregel werd niet genomen om de kinderen een kans te geven zich te ontwikkelen, maar om ze in te kunnen prenten zich fatsoenlijk en onderdanig te gedragen. Want volgens de ideeën van die tijd werd armoede grotendeels veroorzaakt door onaangepast gedrag (!). Gehandicapten waren natuurlijk niet zelf schuldig aan hun afhankelijkheid, dat was een door God opgelegde beproeving.
Mijn voorouders Jaapje van den Berg (29), van wie de moeder arbeidersweduwe was, Anna Hofman (25), die uitbesteed was door de diaconie, Arij van der Drift (22), Neeltje van Es (17) en Martina van Leeuwen (13), alle drie een kind van een analfabete dagloner en mogelijk ook mijn grootvader Arie Cornelis Snaterse (4), wiens vader gehandicapt was, zijn voorbeelden van mensen die ondanks hun behoeftige achtergrond toch de schrijfkunst meester waren.

Mannen en vrouwen
Over de mannen uit mijn voorgeslacht is het meest bekend. Die hadden een beroep en er werden aantekeningen gemaakt van hun uiterlijk wanneer ze zich aanmeldden voor de militaire dienst. Of je leest wat hun bezittingen waren. Maar van de vrouwen weten we eigenlijk niets, behalve hun geboorte-, huwelijks- en sterfdatum, het aantal kinderen dat ze kregen en het aantal dat ze weer verloren. Wel duidelijk is dat een vrouw het vroeger vreselijk zwaar had. Zeker wanneer ze arm was en een flink gezin had. Dan was het een aaneenschakeling van misschien moeilijke zwangerschappen en bevallingen en ondertussen had ze een grote hoeveelheid uitputtend werk te doen. De kwalen, die die rijke kinderzegen met zich mee kon brengen, waren niet te verhelpen; àls ze al toegang had tot enige vorm van gezondheidszorg was die nog uiterst gebrekkig. En iedere geboorte kon het einde van haar leven betekenen; in West-Nederland stierf tot ver in de negentiende eeuw één op de vier kraamvrouwen door de kraamvrouwenkoorts, wegens het gebrek aan hygiëne.
Naast dat alles moest ze zien rond te komen van een klein beetje geld, terwijl ze wellicht niet eens had leren rekenen. En hoestte een kind of was het hangerig, dan sloeg de angst toe. Ze wist immers dat ze hoogstwaarschijnlijk enkele van haar kinderen zou moeten missen, dat overkwam vrijwel alle ouders. Het verdriet wanneer dat eenmaal gebeurd was trof uiteraard ook de vader.
Nog niet zo lang geleden werd er gezegd dat elke baby die je kreeg je een tand kostte, het gebit van een moeder met een groot gezin zal wel uitermate slecht zijn geweest. En de pijn die daar denkelijk het gevolg van was moest geduldig worden gedragen, want pijnstillers waren er natuurlijk nog niet. Dat gold voor alles wat je mankeerde, tot aan dodelijke kankers toe. Morfine werd in de negentiende eeuw al wel gebruikt, maar of die voor de gewone man in achteraf plaatsjes ook voorhanden was, betwijfel ik. Wat hebben de mensen vaak ontzettend moeten lijden!

'Moeten' trouwen
Bijna al mijn voormoeders 'moesten' trouwen, dat wil zeggen dat er een baby op komst was. Mijn grootouders en ouders hoefden niet hals over kop naar het stadhuis, de zeden werden blijkbaar wat strenger.
Het was vroeger op het platteland min of meer gebruikelijk dat er met een huwelijk werd gewacht tot het meisje zwanger was. Bij mensen met bezittingen werd eerst de 'vrijer' gekeurd en wanneer de ouders hun toestemming gaven kon het jonge stel zijn gang gaan in de bedstee van de dochter. Was het eenmaal 'zover', dan werd er getrouwd. Een jongen haalde het niet in zijn hoofd om in dat geval zijn belofte te verbreken, dat was voor hem en zijn familie een schande. Raakte het meisje niet in verwachting, dan had ze een grote kans een 'ouwe vrijster' te worden, want het uitblijven van een zwangerschap lag altijd aan haar, dacht men. En een boer wilde een opvolger voor zijn bedrijf.
Bij veel van de vrouwen uit mijn voorgeslacht was er geen sprake van bezittingen, het zullen wel de doorsnee scharrels zijn geweest die tot een gedwongen huwelijk leidden. Maar ook, of misschien juist bij hen was het krijgen van kinderen heel belangrijk. Ze hadden die nodig als arbeidskrachten en met name voor hun oudedagsvoorziening. Ongehuwd samenwonen was iets wat alleen bij de onderste lagen van de samenleving gebeurde.
Al was het moeten trouwen meer regel dan uitzondering, toch werd een bruidspaar in die situatie bij een 'zware' kerk op het matje geroepen door de predikant of de ouderlingen, omdat ze zich 'te vroeg ingelaten hadden in de zaaks des huwelijks'. Zouden de jonge 'zondaars' dat als vernederend hebben ervaren, of werden die gezagsverhoudingen gewoon geaccepteerd? Een schuldbelijdenis voor het front van de kerkelijke gemeente en een paar keer niet aan het avondmaal mogen deelnemen was meestal de straf.

Wat voor kleding droegen ze?
Mijn voorouders leefden allemaal op het platteland, het heeft dus niet veel zin om de modieuze kleding van de rijken uit de achttiende en negentiende eeuw, zoals we die van schilderijen en portretfoto's kennen, te beschrijven. Die was in de dorpjes waar mijn voorgeslacht woonde waarschijnlijk nauwelijks te zien. De plaatselijke elite droeg een sterk vereenvoudigde vorm van wat op dat moment in zwang was en de kleine boeren en hun arbeiders moesten hard werken, dus een broek en een kiel van stevige stof waren een stuk handiger en goedkoper dan al die 'steedse fratsen'. De boeren hadden wel een zondagse jas, wanneer ze welvarend waren met zilveren knopen, maar omdat dergelijke nette kleren vaak een mensenleven meegingen, zullen ze zeker niet volgens de laatste mode zijn geweest.
De 'gewone' vrouwen droegen een aantal rokken over elkaar en een nauwsluitend jakje met halve of lange mouwen, 's zomers met een halsdoek, 's winters met een omslagdoek. In Zuid-Holland waren de mutsen vrij simpel van vorm, het materiaal waarvan ze gemaakt waren gaf het verschil in stand aan. De mannen hadden, ruwweg, vóór 1800 een slappe hoed met brede rand op, daarna een klein zwart petje met een meestal glimmende klep en na 1900 een pet van stof, zoals we die nu ook nog wel kennen.

img Boeren uit de negentiende eeuw in hun nette plunje. Op hun hoofd de in die tijd gebruikelijke petten.

 

Deze website is gemaakt en ontworpen door NMMOnline.