Teunis Snaterse (2) en Martina Petronella van Dam (3)

Image VL00138
Teun op driejarige leeftijd.
Teuns jeugd
Mijn vader, Teun, wordt geboren op 14 augustus 1895 in de Haarlemmermeer, in een huisje aan de Huigsloterdijk. Zijn ouders zijn Arie Cornelis Snaterse (4), pakhuisknecht, en Elisabeth Post (5). Wanneer hij twee jaar is krijgt hij een broertje, Bram. In maart 1900 overlijdt zijn éénjarig zusje, Neeltje, en een paar maanden daarna zijn moeder. Teuns tante, Dirkje Snaterse, zorgt dan voor het gezin en blijft dat doen tot in januari 1904 zijn vader hertrouwt met Clazina van der Laan.
Teun en Bram gaan naar de christelijke school in Oude Wetering. Ze moeten dus elke dag met een bootje naar de andere kant van de Ringvaart worden overgezet, samen met nog meer leerlingen uit de Haarlemmermeer. De twee onderwijzers die op die school werken hebben 120 kinderen onder hun hoede.
Degene die de laagste klassen les geeft kan geen orde houden en de bovenmeester slaat zijn pupillen dusdanig dat er één overlijdt aan de gevolgen van een flinke dreun. Dat komt de man op veertien dagen hechtenis en ontslag te staan. Al met al geen leuk begin van de schooltijd van Teun. Het nieuwe hoofd dat in april 1903 wordt aangesteld is bekwaam en de rust keert weer. Teun leert onder andere keurig schrijven, hij heeft later een prachtig, haast kalligrafisch handschrift. Wanneer hij in de hoogste klas zit, wordt er een groepsfoto gemaakt. Hij is de enige leerling met een bril, dat zal hem vast heel wat pesterijtjes hebben opgeleverd. Hij kijkt ernstig en een beetje ongelukkig, een groot verschil met het kiekje dat van hem gemaakt werd toen hij drie jaar was, daar staat hij vriendelijk lachend op.
Image VL00138a
Een detail van een schoolfoto uit september 1907. Teun is het jongetje in het midden, hij is dan twaalf jaar. Achter hem staat zijn broer Bram.
Hij had in die tussentijd dan ook veel te verwerken gekregen.
Waarschijnlijk kon hij zich zijn moeder niet, of nauwelijks meer herinneren, maar mogelijk wel het verdriet dat haar overlijden met zich meebracht. Toen zijn vader hertrouwde gingen zijn tante Dirkje en haar dochtertje weg, dat moet voor hem opnieuw een schokkende gebeurtenis zijn geweest. Zij waren sinds hij vier jaar was in huis, hij wist niet anders. Dit was de tweede keer in zijn korte leventje dat hij in de steek werd gelaten, heeft hij het zo gevoeld? En gaf hij onbewust de schuld aan de ‘indringer’?
Image VL00139
De christelijke school in Oude Wetering, waar Teun en Tine (tot eind 1907) onderwijs kregen. Ook de moeder van Teun, Elisabeth Post, kreeg hier les.
De negentienjarige Clazina was vanzelfsprekend veel te jong om echt als moeder te kunnen fungeren voor een kind van zijn leeftijd. Daar kwam bij dat hij een gesloten karakter had, terwijl zijn broertje Bram een vrolijke Frans was, die iedereen voor zich innam, inclusief zijn stiefmoeder. Clazina zorgde uitstekend voor de zonen uit haar mans eerste huwelijk, maar zij en Teun hebben niet van elkaar gehouden, weet ik van mijn moeder.

Van pakhuisknecht tot assistent-accountant
In november 1904 wordt een halfzusje geboren, dat een paar maanden oud wordt; Teun krijgt weer te maken met verdriet in het gezin. Na haar komen er nog tien kinderen, van wie twee ook jong overlijden. Het leeftijdsverschil tussen Teun en Bram en hun halfbroers en -zusters is behoorlijk groot, zeker wat betreft de jongste spruiten, dat scheelt een volle generatie. Toch zullen ze later altijd het contact blijven onderhouden. Na zijn schooltijd werkt Teun een blauwe maandag bij scheepswerf ‘De Herstelling’ in Oude Wetering. Het bevalt niet, hij is ongeschikt voor dat vak. Dan gaat hij in dienst bij de graanhandel Van Geel, waar zijn vader pakhuisknecht is. Vermoedelijk begint Teun met het sjouwen van zakken graan, maar al gauw mag hij op het kantoor de brieven in het net schrijven (een schrijfmachine was toen erg duur) en de boekhouder helpen. Zo komt hij in aanraking met iets anders dan met je handen werken en dat ligt hem meer. In 1911 verhuist het gezin naar een woning op de Lisserweg, die vader Arie heeft laten bouwen. Na een poosje krijgt Teun tuberculose en moet hij kuren in een daarvoor bestemd draaibaar houten huisje dat in de achtertuin wordt gezet. Rusten in de frisse lucht is dan de enige remedie tegen deze infectie. Hoe lang het duurde vóór hij beter was weet ik niet.
Image VL00140
Een zogenaamd t.b.c.-huisje. De patiënt lag hierin op een bed te kuren. Het huisje kon van de wind af worden gedraaid.
In 1914, wanneer hij negentien is en zich dus moet aanmelden voor de loting voor de militaire dienst, breekt de Eerste Wereldoorlog uit en volgt in ons neutrale land de algehele mobilisatie. Teun wordt vanwege zijn gezondheidsproblemen afgekeurd. Hoe naar de oorzaak daarvan ook is, terwijl zijn leeftijdsgenoten vier jaar lang wachtlopen bij de Nederlandse grens, kan hij werken aan zijn toekomst.
Of hij de periode van zijn ziekte heeft gebruikt om een boekhouddiploma te halen, of dat hij eerder begonnen was met het volgen van cursussen is me niet bekend. In ieder geval wordt hij, nadat hij genezen is verklaard, als assistent-boekhouder aangesteld bij de Boerenleenbank in Hoofddorp. Omdat hij thuis blijft wonen reist hij daar, denk ik, dagelijks naartoe met de trein, het boemeltje tussen Haarlem en Leiden. Busdiensten zijn er nog niet. Natuurlijk moet hij er op kantoor altijd netjes uitzien, misschien zijn de mensen met werkmanskleding uit zijn omgeving daardoor wat jaloers; hij krijgt de bijnaam ‘de burgemeester van de Lisserweg’.
Image VL00140a
Het huis helemaal rechts is Roozengracht 57. Via dat trapje en nog een trap binnenshuis naar één hoog ging Teun na een dag werken naar boven, om bij de kostjuffrouw aan tafel aan te schuiven.
Bij de bank in Hoofddorp hoort hij over een vrij nieuw beroep, dat van accountant. Die controleert als onafhankelijke deskundige de boekhouding van bedrijven of instellingen voor de aandeelhouders, subsidiegevers etc. en adviseert op het gebied van financieel beheer. Dat lijkt hem boeiend. Hij solliciteert bij één van de eerste accountantskantoren in Nederland, de firma Maasdam en Van Eijden (later Oosterhuis en Van Eijden) in Amsterdam. Hij wordt aangenomen per 1 augustus 1920, hij zal er 41 jaar blijven.
Hij verhuist dan naar Amsterdam en na enkele omzwervingen wat kosthuizen betreft belandt hij op de Rozengracht 57-1. (Een zogenaamde ‘kostjuffrouw’ hield de kamers van haar betalende gasten schoon, deed hun was en kookte hun eten.) Bram zit rond 1920 ook in de hoofdstad en de broers gaan samen naar een fotograaf om een portret te laten maken. Teun ziet er tot in de puntjes verzorgd uit en kijkt vol zelfvertrouwen in de lens. Terecht, mijns inziens, hij heeft zijn leven goed op de rails.
Wanneer Bram in mei 1925 gaat trouwen met Geertrui van Dam (geen familie van Tine), nodigt Teun voor de bruiloft een meisje uit, dat is in die tijd gebruikelijk. Het wordt Tine van Dam uit Oude Wetering, die hij iedere zondag die hij bij zijn ouders doorbrengt in de kerk ziet zitten. Het klikt blijkbaar, want op 9 augustus verloven ze zich.

Image VL00141
Teun (zittend) en Bram in 1920 bij een Amsterdamse fotograaf.

Image VL00142
Tine op driejarige leeftijd.
Tine’s kindertijd
Mijn moeder, Tine, wordt geboren in Oude Wetering op 9 augustus 1899. Haar ouders zijn Pieter van Dam (6) en Alida van der Blom (7). Haar vader is kleermaker en barbier en naderhand heeft hij een sigarenwinkel. Hun andere dochter, Neeltje, is vier jaar ouder. Ze wonen in de Kerkstraat (nu) nummer 37.
In familiekring wordt Tine Zus genoemd, toen gewoon voor het jongste meisje in een gezin. Ze is kennelijk een ondernemend kind, want haar moeder moet haar nogal eens wijzen op de mogelijke gevolgen van wild of gevaarlijk gedrag. Wanneer het toch mis gaat verzucht die: “Ja, Zus, Moe heeft je wel gewaarschuwd!”, Tine beaamt dat dan volmondig, zoals mijn oma later vertelde.
In de aangrenzende tuin ligt een jonge vrouw in een tuberculose-huisje te kuren. Tine staat als kleutertje dikwijls bij het hek honderduit te kletsen tegen de zieke, die dat wel gezellig vindt. De patiënt overlijdt uiteindelijk, de laatste van de dertien kinderen en twee echtgenoten, die de buurvrouw aan die longaandoening heeft verloren!!!!
Image VL00142a
De nieuwe school waar Tine vanaf eind 1907 les kreeg. Er waren drie klaslokalen.
Tine ziet, rond 1905, de eerste automobiel langs de Wetering rijden. Die zorgt in het dorp voor heel wat opschudding. Veel mensen lezen nooit een krant, omdat dat te duur is of omdat ze (bijna) analfabeet zijn, dus weten ze niet dat er zoiets als een auto bestaat. En àls ze er al van gehoord hebben, hechten ze er geen geloof aan; een wagen zonder paarden ervoor, die toch beweegt, dat bestaat niet. Dan opeens aanschouwen ze het met eigen ogen, het is een wonder!

Tine’s schooltijd
Wanneer ze zes jaar is gaat Tine naar de christelijke school, vlakbij hun huis. Ze heeft het daar naar haar zin en ze kan goed leren. Eind 1907 wordt er een nieuw gebouw in gebruik genomen, dat ligt een stukje verder weg.
In die tijd bezoekt de gereformeerde predikant mijn grootmoeder om te zeggen dat de jurken van Neeltje en Tine veel te laag zijn uitgesneden, want je kunt het kuiltje in de halzen van de meisjes zien. Mijn oma kennende zijn die stenen des aanstoots vliegensvlug vermaakt, maar heeft ze een levenslange wrok tegen die dominee gehad. Het commentaar, veel later, van mijn moeder was dat die klacht meer over de man zelf zei dan over hun kleren.
In de hogere klassen krijgt ze onderwijs van meester Van Ginhoven, op wie ze erg gesteld is. Hij vindt haar blijkbaar ook aardig, want ze mag vaak een boodschapje voor hem doen, iets wat de andere leerlingen een beetje jaloers maakt. Niet verstandig van de goede man!
Tine prutst van jongs af aan poppenkleertjes van restjes stof uit de kleermakerij van haar vader. Haar moeder kijkt bewonderend toe: “Wat haar ogen zien, maken haar handen”. Op school wordt ze ingewijd in de kunst van breien, stoppen, mazen en verstellen, tijdens de lessen ‘Nuttige Handwerken’. Ik heb nog een door haar gebreid borstrokje uit die periode, met een, in mijn ogen, ingewikkelde mouwaanzet. Zo werden de meisjes voorbereid op een zuinig en arbeidzaam leven als huisvrouw.
Image VL00143
Een detail van een schoolfoto uit 1909. Tine is het tweede meisje van rechts in de bovenste rij. Links van haar staat haar hartsvriendin To Baas.
Verderop in de Kerkstraat woont het remonstrantse domineesechtpaar Van Klaveren met hun dochtertje, Beppie. Na schooltijd of in de vakantie wordt het dienstmeisje van de pastorie regelmatig gestuurd om te vragen of Tine mag komen spelen met Beppie. Die is zeven jaar jonger, dus het is eigenlijk oppassen. Hoewel mevrouw Van Klaveren het wel gemakkelijk vindt dat haar kind wordt beziggehouden, is ze bang dat zij het plaatselijk dialect zal overnemen, daarom heeft ze tegen mijn grootmoeder gezegd dat ze graag wil dat Tine netjes praat tegen haar dochtertje. Wanneer mijn oma op een keer de predikantsvrouw op straat tegen het lijf loopt, vraagt ze aan haar of Tine dat ook daadwerkelijk doet en ze krijgt als antwoord: “O, ja, Vrouw Van Dam, ze zegt geen woordje verkeerd, hoor!” Oma gaat trots en tevreden naar huis en vertelt de toegezwaaide lof door aan haar gezin (!).

Standsverschil
De echtgenotes van de burgemeester, de dokter, de notaris en de dominee werden Mevrouw genoemd, die van de onderwijzers, de ambtenaren etc. moesten het met Juffrouw doen en tegen vrouwen uit het lagere volk zei men gewoon: Vrouw. Mannen uit de boeren- en de middenstand werden vaak met Baas aangesproken of, door bekenden, met alleen de achternaam. Eenvoudige mensen van verschillend geslacht, die vreemden waren, groetten simpelweg met: “Dag vrouw”, “Dag man”.

Omstreeks 1910 komt er voor de eerste keer een ‘vliegmachine’, een tweedekker, overgevlogen. Het hele dorp loopt uit en er wordt nog dágen over gesproken. Ze hebben, op een enkeling na, geen flauw idee hoe zoiets in de lucht kan blijven hangen.
Tine en haar vriendinnetjes van school gaan wel eens stiekem kijken naar een bejaard vrouwtje, dat in de polder woont. Dat mensje is zó ontzettend oud dat ze al haar tanden en hoofdhaar heeft verloren en ze schuifelt krom van de reumatiek rond haar huisje. Op veilige afstand griezelen de meisjes ervan. Die vrouw is dan ook tachtig jaar!
Nadat Tine de zesde klas heeft doorlopen, vraagt de bovenmeester aan haar vader of ze mag doorleren. Maar mijn opa ziet dat niet zitten, Tine is niet sterk en die lange dagen op school en de reis heen en terug per boot naar Leiden zijn wellicht te zwaar voor haar. Nee, dus. Mijn moeder heeft dat altijd heel jammer gevonden. Het gebeurde trouwens zelden dat een kind uit Oude Wetering voortgezet onderwijs kreeg.
Waarschijnlijk zal het hebben meegespeeld dat Tine een meisje was, dat vermoedelijk zou trouwen en daarom geen opleiding nodig had, volgens de ideeën van die tijd en dat milieu, en het kan zijn dat hij bang was dat ze door meer te leren zich van haar familie zou vervreemden, toch denk ik dat bezorgdheid de hoofdreden was van die beslissing van mijn grootvader. Tuberculose, difterie en andere toen dodelijke ziekten pikte je gemakkelijk op in een schoollokaal of in de kajuit van een boot, zeker wanneer door vermoeidheid je weerstand verminderd was. Had Opa maar geweten dat mijn moeder 98 jaar zou worden, misschien had hij er dan anders over gedacht! Of is het door zijn weigering haar middelbaar onderwijs in Leiden te laten volgen dat ze gezond is gebleven en zo oud is geworden? Tja, wat is wijsheid.

Image VL00144
De scheepswerf waar Tine op mooie zomeravonden naar keek en zich dan verbaasde over de traagheid van het geluid van de hamer.
Avondstemming
In de eigen woorden van mijn moeder: “En dan zat ik, als kind, ’s avonds op de stoep vóór het huis in de late zon en dan was alles zo heerlijk vredig en stil. En wanneer er een heel eind verderop mensen stonden te praten, dan kon je dat horen, want de geluiden dragen ver in de avond. Soms was er iemand nog wat aan het rommelen op de scheepswerf aan de overkant van de Wetering en dan vond ik het raar dat je eerst de hamer zag neerkomen en dat je het daarna pas hoorde”.

Vrijetijdsbesteding
Nadat ze van school af zijn gekomen blijven Tine en Neeltje thuis, waar ze flink de handen uit de mouwen moeten steken. Hun bezigheden heb ik beschreven in het stukje over hun ouders. Natuurlijk hebben ze daarnaast tijd voor zichzelf, met name in de avonden, die in ieder geval in de winter rond de tafel in de woonkeuken worden doorgebracht.
Image VL00145
Tine als jong meisje. Ik schat dat ze daar een jaar of vijftien is.
Tine houdt erg van lezen, maar helaas hebben ze niet veel boeken in huize Van Dam, hoogstens de sombere werkjes die de kinderen krijgen bij het kerstfeest voor de schooljeugd in de kerk. Een titel: ‘Bloed en tranen’(!). Die uitgaven voor het jonge volkje van de Vereeniging Christelijke Bibliotheek gaan louter over narigheid en ellende, op het eind sterft bijna iedereen, gelukkig zijn ze wel op het nippertje bekeerd.
In het dorp is een boekhandeltje met een uitleengedeelte. Daar maakt Tine, wanneer ze iets ouder is, gretig gebruik van, tot ze na een paar jaar alles wat daar te vinden is uit heeft. Dan stort ze zich op poëzie, dat kun je lezen en herlezen en er steeds weer andere dingen in ontdekken. Haar favorieten zijn Willem Kloos en Hélène Swarth. Later kan ze hun gedichten uit het hoofd opzeggen. ‘De bomen dorren in het laat seizoen, en wachten roerloos de nabije winter’, ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken, en vóór de ochtend van haar bloei vergaan’ (Kloos) en ‘Lief, de dag is zo druk en zo nuchter, zo voor ’t kleine en ’t stoflijke alleen” (Swarth) zijn enkele daarvan die, op mijn verzoek, nogal eens in de keuken van mijn ouderlijk huis werden voorgedragen. Het vrijzinnig karakter van deze poëzie strookte niet met het rechtzinnig geloof waarin ze was opgevoed, realiseerde ik me achteraf, maar daar werd niet over gesproken.
Image VL00145a
De aanlegsteiger en de stoomboot naar Leiden.
Handwerken doet Tine ook graag. Haar eigen kleren naait ze zelf en door een kraagje te haken of wat borduursel aan te brengen kan ze er een persoonlijk tintje aan geven. De stoffen voor de kleding kopen mijn grootmoeder en haar dochters in Leiden. Ze maken daar dan een gezellig dagje uit van. Tot 1915 kunnen ze erheen reizen met een stoomboot, de aanlegsteiger is vlakbij. Daarna moeten ze met de trein gaan, het station is wel een stuk verder lopen.

Stoomboot, trein en bus
Van het midden van de negentiende eeuw tot 1915 onderhield de stoombootmaatschappijCarsjens de verbinding tussen Oude Wetering en Leiden. Die werd weggeconcurreerd door de in 1912 aangelegde spoorlijn van Haarlem naar Leiden, die langs Oude Wetering liep. Het station stond in de buurt van de Ringvaart, zodat inwoners van de zuidpunt van de Haarlemmermeer er eveneens gebruik van konden maken. De spoorbrug, in die tijd de enige brug over de Ringvaart, ging dicht wanneer er een trein aankwam. Dan holden degenen die naar de overkant wilden er nog gauw overheen, anders moesten ze zich laten overzetten met een bootje en dat kostte een paar centen. Toen in 1935 de spoorlijn werd opgeheven werd er een verkeersbrug van gemaakt. In 1923 startte een ondernemer een busdienst tussen Oude Wetering en diverse plaatsen, waaronder Leiden.

Tine is geen verenigingsmens, maar de wekelijkse avond van het Christelijk Gemengd Zangkoor ‘Halleluja’ in het gereformeerde kerkgebouw slaat ze, als het even kan, nooit over. Ieder jaar is er een uitvoering en dan zit de kerk vol, want zoveel is er niet te beleven in Oude Wetering. Tijdens één zo’n concert mag ze, samen met haar zuster, een duet zingen, zij de sopraanpartij en Neeltje de altstem. Ondanks de zenuwen gaat het toch goed. Later, toen mijn moeder overleden was, vond ik tussen haar spullen een map met partituren en aankondigingen van de optredens van het koor. Zij had kennelijk uitstekende herinneringen aan ‘Halleluja’.
Image VL00146
Een autobus van de firma Maarse en Kroon uit 1923.
Wanneer de Wetering ’s winters is dichtgevroren, doen ze het huishouden met de Franse slag, om zoveel mogelijk te kunnen schaatsen. Tine heeft rondrijders, niet met laarsjes eraan vast, het zijn gewone onderbinders. Daarmee kan ze prachtig over het ijs zwieren, alleen, of met gekruiste handen met een partner, bij voorkeur met een mannelijke partner, want de ijsbaan is een ideale plek om ‘kennis te krijgen’. Er zijn diverse jongens die een oogje op haar hebben, maar Tine vindt ze te onnozel of te onbehouwen. Haar zus Neeltje maakt zich ernstig zorgen: “Als je zo kritisch bent raak je nooit aan de man!”.
Image VL00146a
Het huis waar Tine opgroeide. De foto is, denk ik, in de dertiger jaren gemaakt. In de deuropening staat haar vader.
Ook een gelegenheid om iemand van het andere geslacht te leren kennen is het jaarlijks feest van ‘Soli Deo Gloria’, de gereformeerde jongelingsvereniging. Dat vindt plaats in de kerk. Er voeren dan diverse ‘sprekers’ het woord, met afgeraffelde gelukwensen namens soortgelijke clubs uit de omliggende gemeenten. Daarna vergasten de jongelingen hun gehoor op lezingen van eigen makelij over godsdienstige onderwerpen. Wanneer dat achter de rug is staan er komische voordrachten en samenspraken op het programma, die van tevoren door de kerkenraad moeten worden goedgekeurd. De spelers mogen niet verkleed zijn, anders wordt het een toneelvoorstelling en dat is zondig. In de pauzes serveren zusjes en vriendinnen van de leden, de zogenaamde ‘Martha’s’ (dienstbare vrouwenfiguur uit de Bijbel), de consumpties, aangezien de heren zulk werk beneden hun waardigheid achten. Het geboden vermaak is niet altijd even boeiend, de veldwachter is aanwezig om de baldadige jeugd in bedwang te houden, zodat de volwassen mensen iets kunnen verstaan van wat er gezegd wordt. Tine gaat er wel heen, hoewel ze het eigenlijk een genante vertoning vindt.
Ik genoot van de manier waarop mijn moeder over deze feestavonden vertelde, ze kon goed imiteren. Ze maakte het allemaal volkomen belachelijk, maar er sprak ook een zekere geïrriteerdheid uit. Ik denk dat ze zich in Oude Wetering opgesloten voelde in een milieu waaraan ze zich zo dolgraag wilde ontworstelen. Haar zus Neeltje nam deel aan allerlei activiteiten in het dorp, ze was sociaal en paste zich aan aan de omgeving. Mijn moeder niet, die zette zich af.
Overigens zijn de jongelingsverenigingen goed geweest voor de ontwikkeling van hun leden. Vanuit een vrij beperkt uitgangspunt weliswaar, leerden ze zelf nadenken en zaken bestuderen, hun gedachten op papier zetten en spreken in het openbaar. Veel voormalige ‘jongelingen’ zijn later steunpilaren van kerk en maatschappij geworden. Van de gereformeerde meisjesvereniging is mijn moeder nooit lid geweest.

Tine verloofd
Image VL00147
Brief van Teun aan Tine in hun verlovingstijd.
De uitnodiging van Teun Snaterse voor de bruiloft van zijn broer neemt Tine met plezier aan. Teun is een keurige man met een net voorkomen, heel wat beter dan de meeste van de jongens die ze kent, vindt ze. Het samenzijn tijdens het feest en de ontmoetingen daarna bevallen uitstekend en ze verloven zich op Tine’s 26ste verjaardag. Teun komt elk weekend naar huis om haar te zien. Dat kan alleen op zondag, want ‘s zaterdags moet hij, zoals iedereen, werken (dat duurde tot in de zestiger jaren) en dus arriveert hij pas laat op de Lisserweg.
‘s Maandagsochtends vertrekt hij voor dag en dauw met de trein naar Amsterdam om tijdig op kantoor te zijn, omdat er op ‘de dag des Heeren’ niet mag worden gereisd in gereformeerde kringen. Ze treffen elkaar in de kerk, vóór de dienst begint. ’s Middags maken ze een ommetje en ze voeren, al wandelend, wel eens diepgaande gesprekken. Ik heb een gedicht in mijn bezit dat mijn vader overschreef en naar Mejuffrouw M. van Dam, Oude Wetering, opstuurde (dat kwam toen zonder problemen bij de geadresseerde aan!). Daarin wordt geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag hoe het kan dat, als God Liefde èn almachtig is, er toch zoveel ellende in de wereld bestaat, ze hebben het er blijkbaar over gehad.
Wanneer de huwelijksdag nadert gaan ze de wederzijdse familie af om de aanstaande partner voor te stellen, gebruikelijk in die tijd. Ze bezoeken zelfs de hertrouwde weduwnaar van Teuns tante, Hester Post, die in Lisse woont. Die man vertelt Tine een opmerkelijk verhaal.

Het verhaal van oom Sije Algera
Rond 1910 was de tweede vrouw van oom Sije ernstig ziek. Ondanks alles wat de dokter probeerde ging het van kwaad tot erger. Op het laatst had die arts nog één remedie in petto: “Haal bij de buren de overgebleven gekookte aardappels op (de mensen bewaarden alle etensresten, al was het maar voor de kippen), liefst de beschimmelde, maak daar een prakje van en geef dat je vrouw te eten.” En oom Sije’s vrouw genas! Hoe is het mogelijk dat die dorpsdokter dat wist? Penicilline werd bij toeval in 1928 ontdekt!

Teun en Tine (vanaf hier Vader en Moeder) getrouwd
Mijn ouders trouwen op dinsdag 23 augustus 1927. Het weer is matig, achttien graden, wisselend bewolkt, er zijn een paar regenbuien en er waait een harde zuidwestenwind. ’s Ochtends gaan ze naar het gemeentehuis van Alkemade in Roelofarendsveen voor het burgerlijk huwelijk en ’s middags om twee uur is de kerkelijke inzegening. Tussendoor reizen ze per auto naar Leiden om zich te laten vereeuwigen. Het bruiloftsfeest wordt in hotel ‘Hollandia’ gehouden. Chique, hoor! Meestal gebeurt dat bij de mensen thuis, een benauwde boel, met die grote families in die kleine woninkjes.
Image VL00148
De handtekeningen op de huwelijksakte van mijn ouders. De onderste is van getuige Bram Snaterse.
Dan volgt de huwelijksreis, ruim een week naar een pension in Valkenburg. Ze maken van daaruit een dagtrip per omnibus naar de grotten van Han in België. Het buitenland! Mijn ouders zijn nooit eerder zo ver van huis geweest en het is hun allereerste vakantie. In Han is een straatfotograaf en de opnamen die gemaakt zijn laten een ontspannen stel zien, duidelijk genietend.
Ze gaan wonen in de Van Speijckstraat (nr. 37-1), een recente uitbreiding van Amsterdam-West. Ze richten hun étage modern in, voor hen geen zwaar eiken en pluche en een glazen buffetkast, maar strakke en rustige meubelen. (Daar herken ik de hand van mijn vader in, want mijn moeder had een wat meer barokke smaak.) Voor mijn vader is de verandering niet erg groot, hij woont per slot van rekening al zeven jaar in de hoofdstad, voor mijn moeder daarentegen is haar nieuwe leven totaal verschillend van wat ze gewend is. Dat ervaart ze in grote lijnen als heel positief. Vooral de anonimiteit van de stad vindt ze heerlijk, eindelijk verlost van die verstikkende sociale controle. En om zomaar eventjes met de tram naar het centrum te kunnen gaan om te winkelen is ook buitengewoon plezierig.

Image VL00149
De trouwfoto van mijn ouders.
Image VL00149a
Het interieur van de gereformeerde kerk van Oude Wetering in de tijd dat de huwelijksinzegening van mijn ouders daar plaatsvond.
Image VL00150
Hotel Hollandia, waar het huwelijksfeest werd gegeven.
Image VL00150a
Mijn ouders tijdens hun huwelijksreis. In een omnibus gingen ze vanuit Valkenburg een dagje naar Han in België.
Image VL00150b
De Van Speijckstraat in de tijd dat mijn ouders er (aan de linkerkant) woonden. Aan het eind de huizen van de Admiraal de Ruijterweg.

De huishouding in die tijd
Nadat mijn moeder is getrouwd is ze baas in haar eigen boeltje. Haar werk is een stuk gemakkelijker dan dat wat ze vroeger bij haar ouders moest doen, onder meer omdat er waterleiding is. En in die niet zo lang geleden gebouwde woning hebben ze dus een watercloset. Wat een luxe! Het huis is aangesloten op het stadsgas, zodat er schoon kan worden gekookt. Verwarmen gebeurt met kolenkachels en die zijn wel heel bewerkelijk. (Of ze al meteen een stofzuiger had betwijfel ik, die dingen waren net in de handel en vreselijk duur. De rest van de apparaten, die nu standaard zijn, zoals een koelkast en een wasmachine werden pas gemeengoed in de zestiger jaren.)
Maaltijden bereiden is tijdrovend, omdat alleen de seizoensgroenten te krijgen zijn en niets voorgesneden of geschraapt is. Sausjes en soep uit een pakje en dat soort gemakszaken bestaan nog niet. Vla en pudding moet je zelf maken en voor iedere pot koffie moet er met de hand koffiebonen worden gemalen. Mijn moeder heeft maar twee gaspitten tot haar beschikking plus een petroleumstel (om gas uit te sparen) voor het sudderen van vlees en het trekken van bouillon. Ze houdt het gekookte eten, zo nodig, op temperatuur in een met hooi gevulde kist met een deksel erop. Voedsel min of meer koel bewaren kan in de kast op de waranda, in de zomer moeten bederfelijke spullen snel worden opgegeten of weggegooid.
Boodschappen hoeft mijn moeder niet te doen, de leveranciers komen dagelijks aanbellen om de bestelling op te nemen en ze bezorgen dat daarna aan huis.
De grote was gaat de deur uit en het ondergoed, en wat dies meer zij, wast ze op de hand, eerst koken op het gas in een sop van groene zeep, in een zogenaamde aker, en dan spoelen, bleken en weer spoelen, wringen en ophangen. De overhemden van mijn vader gaan naar een daarin gespecialiseerde wasserij.

Sociale contacten
Mijn ouders gaan iedere zondag naar de gereformeerde Bethelkerk en al gauw wordt mijn vader daar lid van de Commissie van Beheer, later voorzitter. (Hij zal ongeveer veertig jaar in dat college zitten.) Uiteraard krijg je op die manier heel wat kennissen. Bovendien heeft mijn vader, toen hij vóór zijn huwelijk op kamers woonde, diverse vrienden gemaakt en met hen en hun vrouwen blijven mijn ouders altijd vrij intensief omgaan. Ook collega’s van het werk nodigen ze regelmatig uit. Bij die gelegenheden wordt er thee met bonbons geserveerd en later op de avond koffie met een koekje. Wijn en sterke drank, en dan nog met mate, zijn uitsluitend voor verjaardagen.
Een paar maanden na hun trouwen gaan ze naar een ontvangst, die één van de accountants bij wie mijn vader in dienst is voor zijn personeel belegt. Dat gebeurt bij de goede man aan huis. Deze heer Maasdam is vrijgezel, zijn eveneens ongetrouwde zuster doet de huishouding. Wanneer mijn moeder, wat onzeker bij haar eerste ontmoeting met ‘het kantoor’, binnenkomt, zegt ze tegen Juffrouw Maasdam: “Prettig met U kennis te maken”. Stilzwijgen en een ijskoude blik zijn het antwoord daarop. De rest van de tijd wordt mijn moeder door haar genegeerd.
Later besefte Moeder dat het niet correct was geweest om dat te zeggen, aangezien deze juffrouw (de zuster van de werkgever van haar man, nota bene) maatschappelijk hoger stond dan zij en dat het dus vanzelfsprekend was dat ze het fijn vond om haar de hand te mogen drukken. Ach, die Juffrouw Maasdam, ze wist precies hoe het hoorde, maar was erg onbeschaafd.

Bep
Image VL00152 Image VL00152a
Moeder en Bep in 1929 op de waranda van het huis in de Van Speijckstraat. Moeder en Bep in 1929 in het Vondelpark.
Op 8 januari 1929 wordt hun eerste kind geboren, Elisabeth. Ze is vernoemd naar haar grootmoeder van vaderszijde, de jong gestorven Elisabeth Post. Haar roepnaam is Beppie, later Bep. Ik vraag me af of dat iets te maken had met Beppie van Klaveren, het domineesdochtertje uit mijn moeders jeugd, want de mensen in de remonstrantse pastorie en hun manier van leven vertegenwoordigden toch wel een droomwereld voor de jonge Tine. En nu is ze zelf Mevrouw met een Beppie. (In de stad wordt iedere getrouwde vrouw uit de burgerij met Mevrouw aangesproken.)
Beppie is niet sterk, ze heeft dikwijls last van verkoudheden en aanverwante ziekten en ze eet slecht, mijn ouders zijn soms bang dat ze dit meisje niet mogen houden, zoals mijn moeder dat later formuleerde. Dat neemt niet weg dat ze natuurlijk dolblij zijn met haar. Mijn vader schaft een fototoestel aan, een zogenaamd boxje, waarmee je alleen buiten opnamen kunt maken, liefst wanneer de zon schijnt. Op de waranda en in het Vondelpark wordt Bep als baby meer dan eens gekiekt.
Gelukkig zijn mijn ouders gespaard gebleven voor het verlies van een kind, zij behoorden tot de allereerste generatie die dat zelden overkwam.

De dertiger jaren
Zoals een goede boekhouder betaamt stelt mijn vader voor ieder jaar een begroting van zijn eigen inkomsten en uitgaven op. Die van 1931 en 1932 vond ik tussen de spullen van mijn moeder, nadat ze overleden was. Waarom juist deze twee bewaard werden weet ik niet. Uit die stukken maak ik op dat mijn vader dan ruim drieduizend gulden per jaar verdient en dat ze daar uitstekend van kunnen leven, naar de maatstaven van toen. Mijn vader laat zich elke herfst een pak aanmeten, dat doet hij zolang hij werkt, herinner ik me, ze lezen het Handelsblad en ze zijn aangesloten op de radiodistributie van de stad Amsterdam, een vrij prijzige zaak. Er wordt gespaard voor Beppie en een flink aantal charitatieve instellingen van protestants-christelijke signatuur krijgen procentueel gezien een aardig bedrag.
Image VL00152b
Moeder met Bep en Pim, waarschijnlijk tijdens een vakantie, aan het eind van de dertiger jaren.
In die tijd bevinden Nederland en de andere landen van de westerse wereld zich in een diep economisch dal, de zogenaamde Grote Depressie, met ontzettende armoede en werkloosheid. Mijn vader houdt zijn baan, maar moet wel een fikse salarisverlaging accepteren. Niettemin kunnen ze zich een paar keer één of twee weken vakantie in een pension ergens in de bossen veroorloven, zoals de in die periode genomen foto’s laten zien.
In september 1932 verhuizen ze naar een vierkamerwoning op de Admiraal de Ruijterweg, nummer 74-1, een ouder huis en meer ‘op stand’, niet ver van hun eerste stek. Er is een belletje naar het zolderkamertje, om het dienstmeisje te roepen, een luxe die mijn ouders zich niet kunnen permitteren. Wanneer mijn moeder weer in verwachting is komt er voor één dag in de week een werkster. Een wat oudere vrouw, die zeventien jaar zal blijven. Desondanks is het altijd ‘Bets’ en ‘Mevrouw’.
Rond 1938 wordt er in een voormalige kastruimte een douche aangelegd en in de keuken een warmwaterboiler. Een hele verbetering voor een gezin met kinderen.

Image VL00153
De Admiraal de Ruijterweg rond 1950. Aan de linkerkant, ongeveer in het midden van de rij huizen, is het ‘onze’. Rechts is het begin van de Van Speijckstraat.

Pim en Arine
Mijn ouders krijgen op 3 september 1933 een zoon, Pieter, vernoemd naar Opa Van Dam. Pim, zoals zijn roepnaam is, is een gezond en energiek ventje en ze genieten zorgeloos van hem.
Twee jaar daarna gaat Bep naar de Admiraal de Ruijterschool, een ‘School met den Bijbel’ in de Bestevaerstraat. Daar leert ze onder andere psalmversjes opzeggen. Mijn moeder heeft veel moeite om niet te lachen wanneer ze Bep, met haar onschuldige gezichtje, in de kerk uit volle borst die liederen over zonde en ellende hoort zingen. ‘Ik heb tegen U, o Heer, zwáár en ménigmaal misdreven’. Mijn moeder had beslist gevoel voor humor.
In september 1939 gaat Pim ook naar school. Op 28 december van dat jaar word ik, Arina Cornelia, geboren. Ik ben vernoemd naar Opa Snaterse en mijn roepnaam is Ientje, later wordt dat Arine. Hoewel mijn moeder al veertig is, vindt ze het toch heerlijk om weer een baby te hebben. Jammer genoeg wordt die vreugde wel overschaduwd door de angst dat ons land betrokken zal raken bij de oorlog, die sinds september door Engeland en Frankrijk tegen Duitsland wordt gevoerd.

Image VL00154
Bep, Pim en Arine op driejarige leeftijd.

De Tweede Wereldoorlog
Op 10 mei 1940 vallen de Duitsers Nederland binnen en in de middag van 14 mei capituleert ons leger. Amsterdam heeft geen schade door gevechtshandelingen opgelopen.
Wat zullen mijn ouders, met hun jonge gezin, bezorgd voor de toekomst zijn geweest! Ik heb daar overigens nooit iets over gehoord. De jodenvervolging en de razzia’s op werkkrachten voor Duitsland zullen ongetwijfeld een diepe indruk hebben gemaakt, maar het enige dat naderhand soms ter sprake kwam was het gebrek aan eten en brandstof.

Voedselvoorziening
Omdat de Duitsers vrijwel meteen begonnen met het leegroven van ons land, waar grote voorraden waren aangelegd met het oog op de naderende oorlog in Europa, moesten het voedsel en de goederen die nodig waren voor de bevolking al vanaf eind 1940 via een bonnensysteem worden gedistribueerd. Het tekort aan benzine en kolen (de treinen reden op stoom) maakte dat het vervoer van wàt er was vaak stagneerde. In 1942 begon de schaarste merkbaar te worden, met name vlees en schoenen waren niet of nauwelijks te krijgen. De oogsten werden van de akkers af ‘gevorderd’ en naar Duitsland gestuurd, evenals het vee. Er bleef mondjesmaat wat achter voor de Nederlanders zelf.
Het was voor de huisvrouw een heel gepuzzel, met al die bonnen voor de verschillende levensmiddelen en andere zaken, zoals brandstof en textiel. En het was de vraag of datgene waar je recht op had ook inderdaad voorhanden was. De prijzen schoten omhoog en de rijen wachtenden voor de winkels werden steeds langer. Het zogenaamde ‘horen en bezorgen’ van de leveranciers behoorde duidelijk tot het verleden.
Toen de Geallieerden in de herfst van 1944 het zuiden van ons land bevrijdden, maar niet verder kwamen door de mislukte Slag om Arnhem en de daaropvolgende strenge winter, werd de situatie in de steden boven de grote rivieren nog nijpender, vooral in die in de Randstad. De verbinding met de kolenmijnen in Zuid- Limburg was verbroken, zodat de burgers hun huizen helemaal niet meer konden verwarmen en er geen fabrieksgas en elektriciteit kon worden geproduceerd. En dus hadden de mensen geen middelen om te koken. Niet dat er veel te koken viel, want de spoorwegstaking, die door de Nederlandse regering in ballingschap om militaire redenen was uitgeroepen, maakte de aanvoer van voedsel onmogelijk. De regering in Londen had gedacht dat Nederland in zijn geheel snel zou worden bevrijd. Het stakend spoorwegpersoneel werd door de bezetter vervolgd en was ondergedoken, daarom was er geen weg terug.
Onder allerlei voorwaarden mochten er van de Duitsers landbouwproducten uit de noordelijke provincies per schip over het IJsselmeer naar het westen worden gebracht, door de al in december invallende vorst kwam daar helaas een einde aan. Toen werden de bollen uit de tulpenstreek opgegraven en uitgedeeld, ook distribueerde men suikerbieten. Wie iets had om hout in te verstoken kon er koekjes van bakken.
De grotere gemeenten richtten centrale keukens in, om de inwoners een paar keer in de week van warme maaltijden te kunnen voorzien, maar veel stelden die niet voor. Op het laatst was het meer water dan vaste bestanddelen. Van januari 1945 tot aan de bevrijding in mei kreeg de bevolking van de West-Nederlandse steden per persoon per dag 500 calorieën binnen, 2400 is normaal voor een volwassen man. En voor dat schamele beetje calorieën moest je uren in de rij staan. Tienduizenden mensen, verzwakt en op slechte schoenen, trokken er in de barre kou op uit om te proberen op het platteland wat eten te bemachtigen. Lopend, want de meeste fietsen waren door onze Oosterburen in beslag genomen.
Dat er in die gaarkeukens, zoals ze werden genoemd, wel kon worden gekookt, was te ‘danken’ aan de bezetter, die kolen uit Duitsland invoerde. Dat deden ze om de gemalen te laten functioneren, anders zouden flinke stukken van ons land onder water komen te staan en ze hadden geen zin in natte voeten. Een kleine hoeveelheid van die Duitse steenkool werd, na een hoop gesoebat door de Nederlandse ambtenaren, beschikbaar gesteld voor de centrale keukens en de bakkerijen.
Eind februari 1945 kwam er via Het Rode Kruis meel en margarine uit Zweden naar het nog bezette deel van Nederland. De bakkers bakten er brood van en iedereen boven de vier jaar kreeg een aantal malen 800 gram wittebrood en 125 gram margarine. In april werd het oosten van het land bevrijd en daardoor raakte het westen volkomen geïsoleerd. De gaarkeukens stopten, want er was echt niets meer. De mensen moesten het doen met twee sneetjes inferieur (droog) brood per dag.
Toen de Duitse militairen in West-Nederland eind april inzagen dat het een kwestie van weken was voor ze moesten capituleren, gaven ze ten langen leste toestemming aan de Geallieerden om voedselpakketten boven de steden uit vliegtuigen af te werpen. Ze waren, terecht, bang om later van oorlogsmisdaden te worden beschuldigd wegens het uithongeren van de burgerbevolking. Naar schatting twintigduizend mensen zijn van de honger gestorven.

De kou
Image VL00156
De houten verbindingsblokjes van de tramrails worden ‘gesprokkeld’. De bezetter trad hier niet tegen op, de mensen vernielden immers hun eigen (gemeenschappelijke) spullen.
Drie van de vijf winters in de oorlogsjaren zijn heel streng. Doordat de Duitsers een groot deel van onze steenkool opeisen, blijft er voor de eigen burgers niet veel over. Mijn ouders doen de schuifdeuren in de suite dicht en verwarmen alleen de achterkamer. De rantsoenen worden steeds kleiner en in de winter van 1944/45 krijgen ze, net als iedereen, helemaal geen brandstof meer en worden gas en elektriciteit afgesloten. Gelukkig blijft de waterleiding wel werken. Mijn vader heeft een primitief houtkacheltje op de kop kunnen tikken, maar het is moeilijk om aan hout te komen in een stad. Veel bomen en struiken in Amsterdam worden clandestien omgezaagd, de mensen slopen leegstaande woningen om aan brandbaar materiaal te komen en zelfs de houten blokjes tussen de tramrails moeten er aan geloven. Ik zie mijn vader dit soort dingen niet doen, misschien hebben ze van de familie in de Haarlemmermeer iets gekregen om te verstoken. Het kacheltje wordt bijna uitsluitend gebruikt om suikerbieten- of tulpenbollenkoekjes te bakken, of soms om een keteltje water te koken voor een kopje surrogaatkoffie; de kamer op temperatuur brengen lukt toch niet. We hebben onze jas ook in huis aan.
Ik weet nog dat ik op een keer, samen met Pim, overdag in het ouderlijk bed lag om een beetje warm te worden.

Vies
Vrijwel vanaf het begin van de bezetting zijn zeep en andere schoonmaakmiddelen zelden te krijgen. Wat wel wordt verstrekt is de zogenaamde kleizeep, klei met zand en een soort bindmiddel. Het enige waar die voor zorgt is een flinke slijtage aan het wasgoed, verder niets. Het gevolg is dat mijn moeders tafellakens vol vlekken blijven zitten, dat de lakens en handdoeken grauw worden en dat het ondergoed eigenlijk niet schoon te krijgen is, ondanks het boenen met de namaakzeep. De was de deur uit doen kan al gauw niet meer, want er is geen benzine voor de auto’s. (De wasserijen zaten buiten de stad, in het Gooi en in de Vechtstreek). In de jaren na de oorlog moet veel van ons linnengoed worden vervangen.
In de laatste winter, wanneer iedereen voortdurend honger heeft en versteend is van de kou, gaan de meeste mensen niet dagelijks uit de (vuile) kleren om zich te wassen. Voeg daarbij de afgeladen trams, die tot eind 1944 blijven rijden, en de lange rijen voor de gaarkeukens en de winkels, en dan is het begrijpelijk dat we vlooien hebben. Mijn moeder, hoewel mager en verzwakt, doet haar uiterste best om het ongedierte de baas te blijven, maar zonder stofzuiger (geen stroom) en wasmiddelen kun je weinig uitrichten. Bovendien dringen er steeds nieuwe ‘gasten’ binnen.
Ik herinner me dat ik in die tijd erg ziek was door de mazelen. Toen de koorts iets afnam, pakte mijn moeder het achterstallig onderhoud van mijn hoofdhaar aan. Met een stofkam haalde ze de luizen eruit, dat waren er heel wat. Ik zie nog voor me hoe ze de kam telkens met een nat watje afveegde boven een bakje water. Dat was op den duur zwart van die beestjes. Walgelijk!
Niemand praatte erover, zeker niet naderhand, maar iedereen in Amsterdam heeft er last van gehad. Het gold toch als een schande, ongedierte hebben kwam alleen voor bij de heffe des volks!

Wachtlopen
Tussen de spullen van mijn moeder vond ik twee oproepen aan mijn vader om in de oorlogsjaren ergens te gaan wachtlopen. Dat was op 9 februari 1942 en 8 maart 1944. Beide keren in de nacht. De Duitsers schakelden burgers in bij het bewaken van panden die een doelwit zouden kunnen zijn voor de verzetsmensen. Die schieten niet zo gauw een onschuldige Nederlandse man neer, was hun motief.
Dat wachtlopen zal voor mijn vader geen pretje zijn geweest. Om te beginnen moest hij door een pikdonkere stad zijn weg zien te vinden. Er brandde geen enkele straatlantaarn en alle huizen waren totaal verduisterd (met verplichte zwarte verduisteringsgordijnen en wee je gebeente als er ook maar een straaltje licht zichtbaar was), zodat de bommenwerpers, die bijna elke nacht vanuit Engeland naar Duitsland vlogen, zich niet door middel van het licht van onze steden konden oriënteren. Onderweg naar zijn ‘post’ liep hij nog de kans aangehouden te worden door argwanende patrouillerende soldaten, want niemand mocht in spertijd, van acht uur ’s avonds tot vier uur ’s ochtends, zonder speciale toestemming op straat zijn. Vader had, behalve de oproep, vanzelfsprekend zijn persoonsbewijs bij zich, dat moest je te allen tijde kunnen overhandigen. Het naarste van dit alles was natuurlijk het urenlang ijsberen in de kou, samen met een paar andere hem onbekende mede-wachtlopers. De dag daarop ging hij ongetwijfeld weer naar kantoor.

Het werk gaat door
Vanaf het moment dat mijn vader begon te werken bij accountantskantoor Maasdam en Van Eijden controleerde hij de boekhouding van de oesterhandel ‘Bona Fides’ in Tholen. Hij is dat tot in de jaren vijftig blijven doen. Hoewel het voor hem een eenvoudige klus was, hield hij het toch aan, omdat hij het een leuk verzetje vond. Lekker zonder assistenten een weekje er tussenuit en dan logeren in hotel “De Eendracht’, waar hij ieder jaar als een oude vriend werd verwelkomd. Hij stuurde ons altijd een ansichtkaart, elke keer dezelfde, want ze hadden er maar één: ‘De brug over de Eendracht’. Tijdens de oorlog was het uiteraard helemaal geen plezierige trip, maar ook toen ging hij er heen, want hij was erg plichtsgetrouw.
Er zijn twee formulieren met een fiat voor het maken van een reis naar Tholen bewaard gebleven, één voor 19 tot 24 juni 1944, afgegeven door de Reichskommissar in Middelburg en één zonder specifieke datum, door het Militair Gezag in Amsterdam, na de bevrijding dus. Kennelijk mocht je niet zomaar op pad gaan. Het zal wel een heel gedoe zijn geweest om in Tholen te komen, de treinen reden niet of waren veel te laat en ze zaten tjokvol. De bus die je vanaf Bergen op Zoom moest nemen reed zeker in 1944 niet, er was immers geen benzine meer. Hoe mijn vader dat laatste stuk heeft afgelegd is me een raadsel.
Wanneer je pas na spertijd aankwam op het Centraal Station in Amsterdam (waarschijnlijk was dat zo bij alle stations), omdat de trein vertraging had opgelopen, kreeg je een briefje mee met vermelding van de tijd van aankomst, om bij een eventuele aanhouding te laten zien. Zo’n briefje is ook bewaard, Vader kwam op 10 juli 1941 om elf uur ’s avonds aan (na een reis naar Tholen?) en daarna moest hij helemaal naar de Ruijterweg lopen. Telefoon hadden ze nog niet, dus Moeder zal wel buitengewoon ongerust zijn geweest.

Image VL00158
Een reisdocument van mijn vader uit de oorlogsjaren.
Gedurende de oorlogsjaren waren de weken waarin mijn vader in Tholen zat voor mijn moeder behoorlijk angstig. Doordat de bommenwerpers van de Geallieerden vaak hun lading verloren wanneer ze waren geraakt door afweergeschut, werden tientallen huizen in Amsterdam per ongeluk platgegooid.
In de tijd dat mijn moeder in haar eentje de verantwoordelijkheid voor de kinderen had, liet ze Bep en Pim ’s nachts naast zich in het echtelijk bed slapen en mijn ledikantje werd aan het voeteneind gezet. In geval van nood kon ze zo iedereen bij elkaar graaien en naar buiten vluchten. Ik herinner me dat eens, terwijl mijn vader afwezig was, een bom niet ver bij ons vandaan insloeg. Het was een oorverdovende klap, we zaten alle vier trillend van schrik rechtovereind in bed.

Angst
Tot ik een jaar of zes was sliep ik bij mijn ouders op de slaapkamer. Op een nacht wordt er hard en indringend aangebeld. Mijn vader staat op en doet vlug zijn broek aan. Ik zie dat zijn handen zo trillen dat hij moeite heeft om zijn gulpknopen dicht te krijgen. Ondertussen houdt het bellen maar niet op en wordt er op straat geschreeuwd. Mijn vader doet de huisdeur van het slot en trekt de voordeur open. Dan hoor ik mensen de trap op rennen en iets tegen hem brullen. Hij geeft antwoord en doet de deur weer dicht. “Ze moesten drie hoog zijn” (ze drukten op de verkeerde bel), zegt Vader tegen Moeder. En dan gaat hij een tijdlang op de rand van het bed zitten met zijn hoofd in zijn handen.
Toen ik veel ouder was begreep ik dat hij in die paar minuten letterlijk doodsangsten had uitgestaan. Wanneer verzetstrijders een aanslag hadden gepleegd op een Duitser, werden de mannelijke bewoners uit de omliggende huizen gehaald, tegen de muur gezet en geëxecuteerd, als represaille. Wij woonden aan de bocht van een hoofdstraat, waar veel legervoertuigen langskwamen, en mijn ouders waren altijd bang dat zoiets zou gebeuren, vertelde mijn moeder jaren later aan mij. Ook dat de onderduiker, die op drie hoog zat, door alle herrie en de vertraging over de daken had kunnen ontsnappen.

Hongerwinter
Van de honger zelf weet ik eigenlijk niets meer, wel van een paar daaraan gerelateerde voorvalletjes waarbij ik merkte dat mijn ouders zwak of verdrietig waren.
Ik sta met Moeder en Pim in de rij vóór de school in de Bestevaerstraat, waar in de gymnastiekzaal de gaarkeuken is ingericht. Ik loop even een andere kant op en wanneer ik weer terug wil naar Moeder, is ze weg. Iemand zegt tegen mij dat ze al binnen is. Ik ga het gebouw in en zie Moeder op een bank liggen. Pim is bij haar, ze was flauwgevallen van uitputting en honger.
Pim en ik zijn in de huiskamer, Moeder zit aan het bureau te naaien. Pim pakt een koekjestrommel uit het dressoir en kijkt of er soms een kruimeltje in is blijven zitten. Moeder draait zich om en zegt, intens droevig: “Ach nee, Pim, als ik wat te eten zou hebben gehad, had ik het immers allang aan jullie gegeven”.
We zitten aan tafel. Daarop staat een gaarkeukenmaaltijd, troebel water met een aantal gekookte aardappelschillen, de klei er nog aan. Nadat we hebben gebeden haalt Moeder de ergste smurrie eruit en verdeelt de ‘soep’ over de borden. Vader eet, met zijn ogen stijfdicht, het zijne vlug leeg. Hij vond het ontzettend smerig, maar hij had zo’n vreselijke honger dat hij het toch naar binnen werkte.
Ondanks alle problemen wat het vervoer betreft, is het de familie in de Haarlemmermeer diverse malen gelukt om ons wat extra voedsel te bezorgen. Ik herinner me dat er in het zijkamertje een grote juten zak vol bruine bonen stond, van een oom gekregen.
Na de oorlog vroeg mijn vader eens aan mijn moeder of ze weer een keer die overheerlijke bruine-bonensoep wilde maken. Mijn moeder, inwendig glimlachend, kookte die exact hetzelfde als in de afgelopen magere jaren. Dat viel dus bar tegen. In dit geval maakte honger bruine bonen zoet.

Bep naar de Haarlemmermeer
Bep ging in januari 1945, net zestien jaar oud, naar oom Piet en tante Rie in Nieuw Vennep in de Haarlemmermeer, die meer te eten hadden dan wij als grote-stadsbewoners. Bep was zó mager dat onze huisarts dat had aangeraden, anders zou ze het niet overleven. Ze ging er lopend heen. ‘s Ochtends vroeg, vóór hij naar zijn werk moest, bracht Vader haar tot aan de rand van de stad. Hij had een route uitgestippeld en haar allerlei adressen gegeven waar ze, in geval van nood, zou kunnen aankloppen. Wanneer ze daar vertelde een dochter van Teun Snaterse te zijn, zouden die haar zeker helpen. De afstand van huis tot huis is ongeveer achttien kilometer, niet erg ver, maar er werd wel door de Geallieerden vanuit de lucht op alle voertuigen en schepen geschoten en dat niet altijd even nauwkeurig. Wat ellendig om je kind op die manier te moeten laten gaan, dagen later pas kwam er iemand met het bericht dat Bep veilig was aangekomen. Ze is er ongeveer een half jaar gebleven, tot na de bevrijding.
Ze zat in die tijd in de vierde klas van de H.B.S.; omdat er, zoals op alle scholen, geen les meer werd gegeven vanwege de ondervoeding van de leerlingen en de onmogelijkheid om de lokalen te verwarmen, miste ze niets.

Voedsel uit de hemel
De voedseldropping bij Amsterdam door de Geallieerden staat in mijn geheugen gegrift.
We gaan naar de zolderkamer. Daar klimmen we, heel voorzichtig, door het raampje en via het schuine gedeelte, dat niet zo hoog is, het grote platte dak op. Bijna alle buren uit de huizen naast ons zijn er ook, ik vind het vreemd dat de mensen gewoon met elkaar staan te praten, net als op straat.
Dan horen we een steeds luider wordend geronk en zien we vliegtuigen heel laag over komen, die aan de rand van de stad (dat was toen dichtbij) iets laten vallen. Iedereen staat te juichen, voor mij is het meest opvallende dat Vader staat te schreeuwen en te wuiven.
Elk gezin kreeg later zo’n doos levensmiddelen. Helaas, de onze was voor de helft in een sloot terecht gekomen. Mijn moeder gooide met bloedend hart de nat geworden koekjes en wat dies meer zij weg, ondanks de honger wilde ze onze gezondheid niet in gevaar brengen. De inhoud van het pakket bestond gelukkig voor het grootste deel uit ingeblikt eten, zodat we er toch flink wat van konden gebruiken. Pindakaas en chocolade proefde ik toen voor de allereerste keer. Omdat onze magen weer moesten wennen aan dat vette voedsel, begonnen we met kleine beetjes tegelijk.

Bevrijd
Het is begin mei, veel Duitsers nemen al de benen. Ik loop aan de hand van mijn vader in de Witte de Withstraat. Er komt een soldaat, met zijn geweer aan de schouder, op ons af en vraagt iets aan mijn vader. Die geeft antwoord, wijst wat, en we lopen verder. “Wat zei die mof, Vader?”. “Oh, die vroeg de weg naar het station”. “Nou, dan had U hem lekker de verkeerde kant uit moeten sturen!”. “Welnee, hoe eerder die kerel weg is, hoe beter!”.
Ik was, dat is duidelijk, een verzetsstrijder in de dop! De haat tegen de Duitse bezetter nam je automatisch over van de volwassenen om je heen. Mijn moeder, met een verder altijd keurig taalgebruik, had het over ‘die rotmoffen’. Het was een punt van ergernis bij haar dat mijn vader hen, zelfs na vijf jaren ellende, nog steeds Duitsers noemde, zoals ze me later vertelde.
Dat, en het nuchtere zinnetje over de verdwaalde soldaat, zijn typerend voor mijn vader. Natuurlijk had hij een hekel aan de Duitsers, hij vond het gewoon niet nodig om daar blijk van te geven door te schelden. Hij liet zich zelden emotioneel uit.
Mijn vader was heel erg gesloten. Hij praatte niet vaak over zichzelf en nooit over anderen, zeker niet op negatieve wijze; hij praatte überhaupt weinig. Veel mensen zullen hem misschien afstandelijk en stijf hebben gevonden, maar de vrienden die hij had hield hij zijn leven lang. Die waardeerden hem om wat hij was: een uiterst integere en betrouwbare man.

Een paar dagen later kwamen de Canadese bevrijders de stad binnen, de Amsterdammers stonden aan de kant van de weg en waren uitgelaten van blijdschap. Ik herinner me dat wij erbij waren en dat een griezelig grote tank, met soldaten erop en burgers eraan hangend, zwaar ronkend en trillend langs reed.

Na de oorlog
Nadat Nederland is bevrijd begint men met de opbouw van ons gehavende land. Het duurt nog tijden voor alles weer zoals vroeger is, veel levensmiddelen en andere goederen blijven op de bon. Mijn moeder maakt noodgedwongen een (vreselijk kriebelend) jurkje voor me van de blauwe baan van onze vlag, want iets anders is niet voorhanden. Toch is dat allemaal niet zo erg, iedereen heeft met die schaarste te maken en langzamerhand worden de omstandigheden beter.
Maar er komt een nieuwe dreiging voor West Europa: het Rode Gevaar. De communistische landen in het oosten bewapenen zich verder, ook nucleair, en willen hun macht uitbreiden. De zogenaamde Koude Oorlog is begonnen en de angst voor de kernbommen van de Russen bederft de vreugde over een steeds groter wordende welvaart grondig.
Ik herinner me dat mijn vader op een dag in 1956 thuiskwam, de krant op tafel smeet en zei: “Zo, we zitten er straks weer middenin!”. Hij was vreselijk somber, hij had net de kop van het dagblad gelezen, waarin stond dat de Hongaren in opstand waren gekomen en dat de Russen met veel machtsvertoon Boedapest hadden bezet. Iedereen verwachtte toen dat ze door zouden rijden naar de Noordzee en dat zou Wereldoorlog nummer 3 betekend hebben. Nee, de jaren vijftig waren niet onbezorgd. De gedachte dat in één klap onze samenleving vernietigd zou kunnen worden zorgde nog lang voor een gevoel van onrust.

Interesse
Mijn moeder kon, behalve goed vertellen, ook goed luisteren. Bep, Pim en ik gingen alle drie naar de H.B.S. en ze hoorde altijd heel geïnteresseerd onze belevenissen aan. Ze wist precies wie onze leraren en wat hun eigenaardigheden waren, en ze genoot wanneer mijn vriendin en ik praatten over de dingen die in onze klas werden uitgehaald. Er werd dan niet ‘gepreekt’, ze lachte gewoon mee. Waarschijnlijk zat ze in te halen wat ze in haar jeugd had gemist.
Dat gold, denk ik, net zo voor onze verjaardagsfeestjes (die zij zelf als kind nooit mocht geven), toen we de lagere-schoolleeftijd hadden. Daar werd behoorlijk wat werk van gemaakt en ze deed vol overgave mee aan de spelletjes, dermate enthousiast dat een vriendinnetje van mij met een deftige, afgemeten moeder eens stomverwonderd zat te kijken en liever weer weg wilde.
Bep ging eind 1946 het huis uit om in het Juliana Ziekenhuis in Amsterdam haar verpleegstersopleiding te beginnen, iets wat mijn moeder in haar jonge jaren graag zou hebben gedaan. Bep kwam dikwijls even een paar uurtjes langs en dan legde Moeder alles opzij om naar de soms treurige, maar meestal hilarische verhalen over de gang van zaken in dat ziekenhuis, de collega’s en de patiënten te luisteren.
Mijn moeder hield van gezelligheid en van, met mate, mensen om zich heen. Zij zocht dat alleen in haar gezin en in het omgaan met familie en vrienden, niet in het verenigingsleven of in een bestuursfunctie. Eigenlijk beleefde ze niet veel. Afgezien van haar oprechte belangstelling voor man en kinderen, misschien vond ze het ook daarom zo leuk wanneer we vertelden over wat wij dagelijks meemaakten.

Image VL00162
Het gezin in 1954. Foto genomen ter gelegenheid van Beps huwelijk en emigratie.

Verdriet en blijdschap
Bep gaat op 13 juli 1954 trouwen met Diemer de Vries, die ze al vanaf haar middelbare- schooltijd kent.
In Nederland is het gebrek aan woningen in die periode gigantisch groot. Jonge stelletjes moeten intrekken bij anderen. Dat gebeurt overwegend bij de ouders, op een zolderkamertje of iets dergelijks, met gebruik van de keuken en de eventuele badgelegenheid, niet een ideale manier om je huwelijk te beginnen. Pas nadat je twee kinderen hebt gekregen kom je in aanmerking voor een eigen huurhuis. Bep en Diemer willen dat onder geen beding en besluiten te gaan emigreren naar Canada, naar Montreal. Dat is voor mijn ouders natuurlijk een klap. Later zullen ze die stap goed begrijpen, wanneer ze zien hoe uitstekend Bep en Diemer het daar, in meerdere opzichten, hebben.
De bruiloft wordt naar behoren gevierd, maar het verdriet om het naderend afscheid overheerst bij mijn vader en moeder. Met vakantie gaan naar een ander continent is dan iets voor the happy few. Vliegen is vreselijk duur en een bootreis kost veel tijd en dat heeft mijn vader niet, twee weken verlof per jaar is de limiet, zoals bij vrijwel iedereen. Met andere woorden, ze verwachten hun dochter niet vaak meer te zien en in elk geval niet eerder dan na een groot aantal jaren. De telefoonverbinding met Noord- Amerika en Canada loopt door een kabel over de zeebodem, voor een hoog bedrag kun je een minuut of wat met veel storing en geruis roepen dat het hier goed gaat. Niet echt geschikt om een levendig kontact te onderhouden. Schrijven dus, de brieven doen er een week over.
Ik weet nog dat mijn moeder een epistel uit Canada leest, waarna ze stilletjes voor zich uit zit te kijken. Bep heeft geschreven dat ze in verwachting is. Hoewel Moeder natuurlijk blij is voor Bep en Diemer, vindt ze het erg dat ze niets van deze baby kan meemaken.
Die sombere gedachten zijn gelukkig niet terecht. Alice wordt in december 1956 geboren en in de herfst van 1957 komt Bep voor zes weken naar Holland, om aan de trotse grootouders, van beide kanten, hun eerste kleinkind te laten zien. Dat betekent feest op de Ruijterweg, Moeder en Bep kunnen weer urenlang bijpraten en we zijn allemaal gek op Alice. De nieuwbakken Opa Snaterse vindt het prima wanneer zij met kleverige handen, met een snotneus, of met een wat vochtig onderwerk op zijn schoot wordt gezet. Tot verbazing van zijn kinderen, want vroeger was het nette kostuum heilig! De zes weken vliegen om en Bep gaat weer terug. Opnieuw een droevig afscheid. Een jaar daarna wordt Frank geboren en in 1961 Peter.

Pim en Ans
Op 17 april 1958 trouwt Pim in Vlaardingen met Ans van der Horst, die hij tijdens een vakantie heeft leren kennen.
Ze hebben een woning in Amstelveen gekocht, dus zij hoeven zich niet te behelpen op een zolderkamertje bij een ander in huis. En wat voor mijn ouders heel plezierig is: ze zitten lekker in de buurt. Wanneer er een telegram uit Canada komt met het bericht dat Frank is gearriveerd, vertellen Pim en Ans dat er bij hen ook een baby verwacht wordt. Een blijde boodschap! In juni 1959 wordt Eric geboren en Vader en Moeder kunnen van meet af aan genieten van deze kleinzoon. Jammer genoeg gaan Pim en Ans enkele jaren later naar Groningen verhuizen, waar hun overige spruiten, Ronald, Anita en Arianne ter wereld komen. Mijn ouders gaan er regelmatig logeren en dat heeft z’n voordelen, zo zien ze de kinderen in hun dagelijkse doen.

Mijn vader en zijn werk
Ik heb veel bewondering voor mijn vader, die met weinig scholing werk heeft gedaan waar tegenwoordig een hoge opleiding voor nodig is. Hij controleerde de boeken van grote instellingen, zoals banken, verzekerings- en handelsmaatschappijen, ziekenfondsen en inkoopcombinaties, geholpen door een aantal assistenten. Hij had de eindverantwoordelijkheid voor het verslag en hij moest zijn bevindingen toelichten tijdens de aandeelhoudersvergaderingen.
Eens vertelde Vader me dat hij het onprettig vond wanneer hij door de directie van een bank of een zaak, soms mensen met klinkende patriciersnamen, uitgenodigd werd om mee te gaan lunchen of dineren, want ”dan voel ik me toch een kleine jongen”. Hij wist precies wat hij waard was op zijn vakgebied en hij had zich keurige manieren eigengemaakt, maar de losse zelfverzekerdheid die in de ‘betere kringen’ haast aangeboren is, miste hij. Iets dergelijks kreeg je niet mee op de Lisserweg.
In de vijftiger jaren waren er strubbelingen op kantoor, waardoor hij geen plezier meer in zijn werk had. Toen was hij thuis niet altijd even gezellig, zonder dat hij iets zei legde hij vaak een domper op het gezin door zijn gespannenheid. Mijn moeder stelde hem voor om een eigen bureau te beginnen; hoewel hij dat een aanlokkelijk idee vond, durfde hij het niet aan. Misschien zou het mislukken, en wat dan op zijn leeftijd? Hij was een man die graag zekerheden wilde hebben. Begrijpelijk, de bittere armoede vroeger van veel mensen was hij nog niet vergeten.
Vóór de Tweede Wereldoorlog moest men zelf zorgen voor een oudedagsvoorziening. Dat deed mijn vader dan ook, gebaseerd op zijn salaris uit die periode. Helaas was dat pensioen in de loop van de tijd door de forse geldontwaarding ontoereikend geworden. Hij was daarom verschrikkelijk blij toen in 1956 de Algemene Ouderdomswet (AOW) werd aangenomen. Hij had het spookbeeld van het deels afhankelijk zijn van zijn kinderen al zien opdoemen en nu maakte deze uitkering voor iedereen boven de vijfenzestig dat hij financieel zelfstandig kon blijven. Ik herinner me dat hij na het lezen van dat bericht in de krant voor zijn doen zelfs uitgelaten vrolijk was.
Hoe het precies zat met de mogelijkheden voor pensioenopbouw in zijn werkzame leven na de oorlog weet ik niet, maar ik heb het nare vermoeden dat hij slecht behandeld is door de firma, waarvoor hij zoveel hoogwaardig werk heeft gedaan.
Toen mijn vader 64 jaar was kreeg hij een lichte beroerte, gelukkig herstelde hij volledig, en daarna ging hij weer aan de slag. In augustus 1961 nam hij afscheid van het accountantskantoor. Hij werd met veel lovende woorden, een groots diner, waarbij het voltallig personeel aanwezig was, en een mooi cadeau uitgewuifd.

Naar Canada
In mei 1963 is het dan eindelijk zo ver, mijn vader en moeder gaan met de ‘Rijndam’ naar Canada. De twee kleinzoons Frank en Peter hebben ze nooit gezien en Alice is al een meisje van zes.
Na een fijne zeereis komen ze aan in de haven van Montreal. Ze staan aan de reling te kijken of ze Bep, Diemer en de kinderen in de mensenmenigte op de kade kunnen ontdekken. Moeder schreef me in een brief hierover: ‘Onze gemoederen schoten vol toen we ze daar alle vijf zagen staan, maar toen we daar overheen waren dacht ik, ziezo, nu kunnen we verder weer gewoon doen. Door ons onophoudelijk gewuif kregen ze ons vrij gauw in de gaten.’ Daarna moeten ze ‘aantreden’ om uit te checken. ‘We zagen hen niet eerder dan toen we de brug afgingen. Ik was van plan ze gedag te zeggen, maar dat ging toch niet, maar we begrepen elkaar zo ook wel. De kinderen zullen me wel ’n rare oma hebben gevonden, denk ik.’
Ze blijven drie maanden en gaan mee op vakantie naar de Niagara Falls en de streken daaromheen. Ook maken ze veel trips vanuit Montreal. Ze hebben een heerlijke tijd, natuurlijk in de allereerste plaats omdat ze bij hun dochter en haar gezin zijn.
Wanneer ze op de Ruijterweg terugkomen vertelt mijn vader ons vol enthousiasme en heel gedetailleerd over waar ze allemaal geweest zijn, de volgende dag vraag ik mijn moeder naar Bep, Diemer en de kinderen. (In 1965 krijgen ze nog een zoon, Randy.)
Door de toenemende welvaart wordt de frequentie van de bezoeken over en weer steeds hoger, mijn ouders gaan zelfs per vliegtuig. Wie had dat toen Bep trouwde kunnen denken? En in ieder geval: wie had dat in de jaren daarvóór kunnen denken?
In 1961 reisden ze voor het eerst naar Zwitserland, met een gezelschap. Mijn moeder zei bij thuiskomst dat ze aan een bron van de Rijn hadden gestaan. “Wanneer ik vroeger op school boven mijn atlas zat te mijmeren, dacht ik dikwijls: hoe zou het er daar uitzien, bij de Rijn, die zomaar ontspringt en hoe gaat zoiets eigenlijk? In mijn stoutste dromen had ik niet kunnen denken dat ik er ooit nog eens zou komen”. Laat staan dat ze het zou hebben geloofd als iemand haar toen had voorspeld dat ze in de toekomst met een ‘vliegmachien’ naar de andere kant van de oceaan zou gaan!

Arine en Piet
Image VL00165
Vader en Moeder bij mijn huwelijk in 1964.
Ik trouw op 7 juli 1964 met Piet Nienhuis. Wij hebben elkaar in de Bethelkerk leren kennen. Moeder, die nota bene al bijna 65 jaar is, vindt het jammer dat de laatste van haar kuikens het nest verlaat, het wordt nu wel heel rustig. Mijn ouders boffen niet wat de woonplaats van hun kinderen betreft. Wij gaan begin 1966 naar Goes in Zeeland, Pim en ik hadden nauwelijks verder uit elkaar en van Amsterdam af kunnen gaan wonen, tenminste, in Nederland.
Vader en Moeder komen vanzelfsprekend ook bij ons logeren, vaak wordt de duur van het verblijf gedicteerd door het vrije-reisdagenschema van de Spoorwegen. Wij krijgen drie kinderen, Martine, Pieter en Arjan, de derde vijf jaar na het overlijden van Vader.

De laatste jaren samen
Nadat ik ben getrouwd schaffen mijn ouders een televisietoestel aan. Dat geeft naast leuke afleiding ook informatie over hoe hun wereld van vroeger in een rap tempo aan het verdwijnen is. Indringender dan erover lezen in een krant. De antiautoritaire jeugdcultuur komt op en ‘het langharig werkschuw tuig’, zoals de jongeren met onconventionele ideeën in die tijd worden genoemd, heeft een grote mond en weet alles beter. Mijn vader en moeder kijken er hoofdschuddend naar. De mensen hebben veel meer vrijheid en mogelijkheden dan in hun eigen jeugd het geval was en dat vinden mijn ouders een goede zaak; de ‘verwildering van zeden’, zoals dat dan heet, is in hun ogen een minder positieve ontwikkeling.
Image VL00165a
Vader met ons oudste kind, Martine, eind 1969.
Misschien heeft dat alles wat invloed gehad op hun geloofsovertuiging. Uit een paar losse opmerkingen van mijn vader en, voornamelijk, mijn moeder maakte ik op dat ze de zekerheden uit hun jonge jaren hier en daar een beetje in twijfel begonnen te trekken. Er werd nooit echt over gepraat, met mij althans niet. Het schijnt een typisch gereformeerd trekje te zijn geweest, de gedragsregels konden onderwerp van gesprek zijn, de dogma’s en de wezenlijke inhoud van het persoonlijk geloof niet.
Langzamerhand wordt het stiller rond mijn ouders. Veel van hun vrienden en kennissen verhuizen naar waar hun kinderen wonen en wie nog in de buurt zit begint te kwakkelen. De kerk, die ze hun hele getrouwde leven hebben bezocht, verliest in sneltreinvaart leden.
Mijn vader krijgt een hersenbloeding, daarna heeft hij moeite met lopen en is hij de kracht in zijn linkerarm kwijt. Klagen doet hij nooit. Vakantiereizen maken ze niet meer, maar ze gaan wel regelmatig naar Groningen en Goes en in 1970 voor het laatst samen naar Canada. Het daaropvolgend jaar wordt er bij Vader ongeneselijke kanker geconstateerd en moet hij in een ziekenhuis worden opgenomen. Na een lange lijdensweg overlijdt Vader op 28 oktober 1971, op de leeftijd van 76 jaar.

Moeder alleen
Image VL00166
Moeder op 9 augustus 1987, haar 88ste verjaardag.
Moeder vindt het alleenzijn verschrikkelijk. Ze leeft toe naar de logeerpartijen bij de kinderen in Nederland en ze gaat meerdere malen naar Montreal. Bep komt ieder jaar een week of wat over. De familie van Vader vergeet haar niet, en Moeder en haar zuster Nel (overleden in 1985) bezoeken elkaar dikwijls, zolang het wat de gezondheid betreft mogelijk is. Ondanks dat alles is ze toch de meeste tijd eenzaam.
Van lieverlee verloedert Amsterdam-West en van de kerkgemeenschap is heel weinig meer over. Op zondag wordt de dienst voor een handvol ouderen in een klein zaaltje gehouden, het gebouw wordt in die periode verkocht.
In 1982 verhuist Moeder naar een flatje in een bejaardencomplex in Leek bij Groningen, dichtbij Pim en Ans. Dankzij hun hulp kan ze daar nog een aantal jaren zelfstandig blijven wonen, maar op den duur heeft ze permanent verzorging nodig en moet ze naar een tehuis in de stad Groningen. Haar geheugen laat haar in toenemende mate in de steek en ze zegt nogal eens dat ze weer terug wil naar Oude Wetering, zich niet realiserend dat bijna iedereen die ze daar ooit kende al gestorven is. Na Vaders overlijden is dat verlangen naar haar geboortedorp steeds groter geworden. Wat ze in haar jeugd zo vreselijk had gevonden, de benauwende sociale controle, gaat ze op latere leeftijd waarderen, of misschien wel idealiseren, als een warme geborgenheid.
Moeder breekt door een val haar heup en overlijdt nog diezelfde dag, op 9 oktober 1997. Zij is 98 jaar oud geworden.

Natuurlijk hebben mijn ouders, zoals vrijwel alle mensen, zorgen gehad en teleurstellingen ondervonden, maar over het geheel genomen is hun leven voorspoedig en goed geweest, zeker in vergelijk met dat van hun voorouders.
Mijn vader en moeder hebben niet alleen een goed leven gehad, zij hebben ook een goed leven geleid. Wij, Bep, Pim en ik, denken met veel waardering en liefde aan hen terug.


Deze website is gemaakt en ontworpen door NMMOnline.