Jacob van der Blom (14) en Neeltje de Grauw (15)

Jacobs jeugd
Mijn overgrootvader Jacob wordt geboren op 9 juli 1833 in Zwartewaal, als vierde kind van Adrianus van der Blom (28) en Jaapje van den Berg (29). Hij groeit op in een huis bij de dijk van de Oude Maas. De eerste negen jaren van zijn leven kunnen vrij zorgeloos zijn geweest. Geen van zijn zeven broertjes en zusjes sterft. Bij de woning zijn een moestuin en een boomgaard, dus ze hebben voldoende te eten. En de rivier, vlakbij, biedt mogelijkheden om fijn te spelen. Je kunt er ook gaan kijken naar de grote zeeschepen, die via dat water naar Rotterdam varen.

Image VL00106
Het westelijk gedeelte van het eiland Voorne-Putten.
Maar hij zal wel al jong hebben moeten werken, want zijn vader is boerenknecht en dat betekent ongetwijfeld dat ze arm zijn en dan is elke cent die verdiend kan worden er één.
Image VL00106a
Heeft Jacob ook zo onbezorgd gespeeld aan de oevers van de Oude Maas?
Jacobs latere onbeholpen handtekening verraadt dat hij erg weinig naar school is geweest. Wanneer hij negen jaar is overlijdt zijn pas geboren broertje en enkele maanden daarna zijn moeder. Wellicht worden de jongste kinderen na haar dood ondergebracht bij familie in andere dorpen. Jacob ook? Zijn vader sterft eind 1854, in die tijd woont Jacob allang niet meer in Zwartewaal.

Het Haarlemmermeer wordt de Haarlemmermeer(polder)
Volgens mijn moeder (3) ging haar grootvader, Jacob, als zestienjarige lopend van Voorne-Putten naar de dan nog te ontginnen Haarlemmermeerpolder, omdat ze daar arbeiders nodig hadden. Hij heeft zijn familie nooit teruggezien. Het werk aan de ringvaart en de dijk rond het Haarlemmermeer werd in 1845 voltooid en in 1849, het jaar waarin Jacob zestien werd, waren de drie destijds moderne stoomgemalen aan het leegpompen. Het lijkt mij dat er op dat moment niet veel mankracht ingezet hoefde te worden. Wat zou Jacob in die tijd hebben gedaan? In de laatste periode van de droogmaking begon men al met het graven, waar mogelijk, van de sloten en kanalen, misschien dat Jacob daaraan meegeholpen heeft. In 1852 was de nieuwe polder officieel klaar om ontgonnen te worden, hoewel de bodem nog verzadigd was van water.
Jacobs drie jaar jongere broer Jan stond later, evenals Jacob, in de Haarlemmermeer ingeschreven. Zou hij met Jacob zijn meegegaan? Een jongen van dertien? Toch is het denkbaar, je trok vroeger meestal niet alleen naar een andere streek om werk te zoeken. Er zat al familie, of je ging samen met een broer of zuster, zodat je verzekerd was van opvang en hulp wanneer de nood aan de man kwam. Het kan ook zijn dat een hele groep jongens uit Voorne-Putten gezamenlijk naar de Haarlemmermeer liep.
Jacob duikt voor het eerst op in de administratie van die gemeente in 1857. Dat er daarvóór geen spoor te vinden is van hem is niet zo gek, want een bevolkingsregistratie werd in de Meer pas in 1855 opgezet en in 1858 was nog maar zestig procent van de ingezetenen bekend. Het was een komen en gaan van arbeiders, die echt niet een dag onbetaald verlof namen en, wie weet, uren moesten lopen om zich bij het gemeentehuis aan te melden. En sommigen wilden dat niet om andere redenen, er zat in het begin flink wat bedenkelijk volk in de polder.
Jacob blijkt vanaf mei 1857 (of eerder) te hebben samengewoond met een oudere werkman en een dienstbode, in een optrekje aan de Ringdijk bij de Bennebroekerweg. Beiden kwamen, net als Jacob, uit Zwartewaal. De meest barre tijden van de ontginning waren al achter de rug en Jacob leefde dus comfortabeler dan voorheen. Maar niet veel, want in die jaren stonden er vrijwel geen stenen huizen voor de gewone man in de Haarlemmermeer, het zal wel een zelfgebouwd hutje zijn geweest. Jacob vertrok in juni 1861 naar Woubrugge, waar hij boerenknecht werd. In 1863 keerde hij weer terug.

De omstandigheden waaronder Jacob in de begintijd werkte
De Haarlemmermeerpolder was tot lang na de droogmaking nog zo drassig dat een paard zonder speciale plankjes onder zijn hoeven er in de klei wegzakte. In die woestenij moesten kanalen en sloten voor de afwatering worden gegraven en wegen worden aangelegd, gewoon met een schop en een kruiwagen. En dat zolang het licht was! Zomer en winter sliepen de arbeiders in zogenaamde keten, constructies van planken en riet, met een gat in het dak om de rook van het vuur af te voeren. Die werden op de ringdijk ‘gebouwd’ en telkens verplaatst wanneer het werk aan de vaart of de weg weer een stuk was gevorderd. De tien tot twaalf bewoners van zo’n keet huurden meestal gezamenlijk een vrouw om voor hen te koken en te wassen. Bij een karwei in het midden van de Meer moesten de polderwerkers vanaf de dijk ongeveer vier uur door de modder lopen vóór ze op de plaats van bestemming waren. ’s Winters betekende dat tot aan je knieën wegzakken. Dan zo lang mogelijk aan de slag en daarna weer vier uur soppend en strompelend terug. Ze hadden wel baggerlaarzen, daar zorgde de baas voor. In het kielzog van de mannen liep de slijter, met een vaatje jenever op zijn rug en een paar glaasjes in de hand. Die deed goede zaken, met name bij regen en kou. Wanneer het vroor lag alles stil en hadden de arbeiders geen inkomen.
Sanitaire voorzieningen en drinkwater waren er uiteraard niet. Het is geen wonder dat door deze leefomstandigheden ziekten als longontsteking, tuberculose, tyfus, cholera en de ‘polderkoorts’, malaria, heel veel slachtoffers maakten. Er was geen enkele medische hulp, tot eind 1853 één geneeskundige werd aangesteld voor de hele polder, die een oppervlakte van 18.000 hectaren heeft. En het is maar de vraag of hij de patiënten altijd kon bereiken. Wanneer een ernstig zieke (en het moest wel heel ernstig zijn wilde men een dokter halen) aan de rand van de polder woonde, was er soms een arts uit één van de omringende gemeenten bereid te komen, maar vaak ook werd dat geweigerd uit angst voor besmetting. Het sterftecijfer was in 1860 in de Haarlemmermeer twee keer zo hoog als in de rest van het westen van Nederland. Waarschijnlijk was het in de jaren van de ontginning nog hoger. Jacob moet een ijzersterke kerel zijn geweest. De gezinnen van de getrouwde mannen, die niet uit de streek kwamen, woonden in barakken bij Amstelveen. Eens in de veertien dagen, op zondag, mochten die arbeiders hun vrouw en kinderen bezoeken. De vrijgezelle jongens moesten maar zien hoe ze deze dag doorkwamen. In de keet blijven hangen was niet erg aanlokkelijk. Het enig alternatief was het gaan naar een ‘tapperij’, dikwijls een huisje waar de bewoners als bijverdienste een borreltje verkochten. Er werd in de Meer zoveel gedronken, dat een jeneverhandel in Schiedam bij een bestelling een briefje deed met de vraag of de straten misschien werden geschrobd met sterke drank! Die straten waren er overigens nog niet.
De barakken in Amstelveen zullen wel als postadres hebben gefungeerd voor alle polderwerkers. Ik zou niet weten hoe Jacob anders het bericht van zijn vaders overlijden (eind 1854) had kunnen ontvangen.
In die ellendige omstandigheden, altijd vochtig en vies, in een troosteloze omgeving, moet Jacob nog wel eens hebben verlangd naar zijn ouderlijk huis in Zwartewaal met de moestuin en het boomgaardje. Heeft hij, als zoveel van zijn lotgenoten, zijn heil gezocht in de ‘kroeg’?

Een verslag van het Aalsmeerse Armwezen
‘Gunstiger toestand in 1852 dan in 1851 kan worden toegeschreven aan den zachten winter waardoor minder behoefte ontstond en velen nog in staat waren iets te verdienen. Hier kan worden bijgevoegd dat velen welke voor zwaar werk onbekwaam zijn (!! A.N.), hun brood hebben verdiend met steenen en puin rapen uit het drooggemaakte Haarlemmermeer, welke daar in massa zijn verkocht zoodat het getal bedeelden in 1852 minder heeft bedragen dan in 1851’.

Neeltjes jeugd
Mijn overgrootmoeder Neeltje de Grauw wordt geboren op 14 oktober 1836 in het dorp Leimuiden als dochter van Dirk de Grauw (30) en Aaltje Treur (31). Zij is het achtste kind in een gezin van twaalf, waar vijf als baby overlijden. Ze groeit op op een boerderijtje, dat haar vader en een oom samen bezitten. Neeltje gaat naar school en leert keurig schrijven.
Ik heb een gebedenboekje dat van haar is geweest, ‘Het Gereformeerde Bloemhof’ (eerste druk 1645!). Niet iets om vrolijk van te worden, de zonde en ellende van de mensen wordt nogal benadrukt, maar ze is er kennelijk blij mee, want ze schrijft er wel drie keer ‘Dit boek behoort aan Neeltje de Grauw 18 jaar’ in. Denkelijk heeft ze het van de kerk gekregen toen ze belijdenis van het geloof deed. Zou dit haar enige boek zijn geweest? Ze heeft het stukgelezen en geprobeerd het met stevig draad te repareren.
Volgens mijn moeder wordt Neeltje dienstmeisje bij een doktersgezin. Daar leert ze de omgangsvormen van ‘de betere standen’ kennen, waardoor ze later haar kinderen wat goede manieren kan bijbrengen. (Je sloeg overigens in dat opzicht al gauw een prima figuur in het milieu van arbeiders en kleine zelfstandigen, ‘dank je’ zeggen was vaak alles wat de kinderen op dit gebied van hun ouders leerden.)

Het huwelijk van Jacob en Neeltje
Ze trouwen op 30 augustus 1863 in Leimuiden. In de akte staat dat Jacob werkman is in de Haarlemmermeer. Zes maanden na de bruiloft brengt Neeltje een zoon ter wereld, Bastiaan. (Vreemd, niemand in de familie heet zo. Een gestorven kameraad van Jacob?). Ze wonen op een boerderijtje aan de rand van Kruisdorp, het tegenwoordige Hoofddorp. Waarschijnlijk pacht Jacob dat van de Rijksdomeinen. Hij staat dan ingeschreven als landbouwer.
Image VL00109
Kruisdorp (Hoofddorp) in de tijd dat Jacob en Neeltje er woonden.
Het Rijk had op de plaatsen waar de kans groot was dat er een dorp zou ontstaan de grond niet verkocht, maar verpachtte die voor telkens drie jaar. Zo ook in en rond Kruisdorp. Of Jacob zelf een huisje op zijn land moest laten zetten of dat er al een woning stond kon ik niet achterhalen. Zijn bedrijfje zal wel gemengd zijn geweest, een paar koeien voor de mest en wat akkerbouw, misschien aardappelen of suikerbieten. Nu ligt die locatie in het centrum van de stad.
Het echtpaar blijft daar, in ieder geval, tot de geboorte van hun tweede zoon, Dirk, half september 1866. In 1867 hebben ze een ander adres. Het Rijk heeft na drie jaar de overeenkomst beëindigd, of het eigen bedrijfje was geen succes, waardoor Jacob de pacht niet meer kon opbrengen. Dat is dan niet zijn schuld, hij heeft de tijd niet mee.
Het jaar 1866 is een echt rampjaar voor de Haarlemmermeer. Er breekt een vreselijke cholera-epidemie uit. En in de zomer en de herfst valt er zó veel regen dat de oogst op het land wegrot. De waterstand van de Meer is in die periode nog slecht beheersbaar, met als gevolg dat gedeelten van de gronden blank komen te staan. Ook de veeboeren worden getroffen, want de meeste koeien krijgen runderpest. Heel wat mensen zien het niet meer zitten en verlaten de Haarlemmermeer.
Jacob en Neeltje doen dat niet, zij gaan aan de Ringdijk wonen, in de buurt van het gemaal de Cruquius. Vermoedelijk is Jacob na 1866 weer gewoon boerenknecht. In 1868 staat hij geregistreerd als werkman en heeft het gezin een huisje aan de Sloterweg, vlak bij de Bennebroekerweg.
Dan overkomt hen wat vrijwel alle mensen in die tijd moeten meemaken: het verlies van kinderen. In oktober 1868 sterven, binnen een week, hun beide zoontjes, vier en twee jaar oud. Neeltje is op dat moment vijf maanden zwanger. Dat kind, Bartholomeüs, vernoemd naar een broer van Jacob, blijkt later een nogal lastig jongetje te zijn. Jacob vergoelijkt zijn gedrag met: “Ach, hij heeft al veel meegemaakt, nog vóór hij werd geboren”. (verhaal van mijn moeder) Of zoiets inderdaad invloed heeft op een foetus weet ik niet, maar die uitspraak laat zien hoe verscheurend het verdriet van Neeltje was en ook dat Jacob een zachtmoedige aard had.
Image VL00110
Een arbeidershuisje aan de Sloterweg. Het wordt gestut met balken, het staat blijkbaar op instorten, toch wonen er nog mensen. Wanneer de foto is gemaakt is niet bekend. Jacob en Neeltje hebben waarschijnlijk in de tijd tussen het hebben van een eigen bedrijfje in Kruisdorp en het pachten van een boerderijtje in Leimuiden in zulke huisjes gewoond.
Zijn ze bang weer een kind te moeten verliezen door de slechte leefomstandigheden in de Haarlemmermeer? Ze gaan in juni 1869, twee maanden na de geboorte van Bart, naar Leimuiden.

Het werk van een landarbeider
In ‘Haarlemmermeer in Grootvaders Tijd’ van Wouter Slob wordt het werk van een landarbeider beschreven. ‘Landarbeiders, vooral de zogenaamde vaste, waren vakmensen, die moesten kunnen ploegen, zaaien, maaien, koren ziften, melken, paarden en hoornvee verzorgen, de gereedschappen scherpen, schelven zetten of berg leggen van korenschoven en nog veel meer. Een goede vaste arbeider was zijn gewicht in goud waard’. Jammer genoeg merkten ze dat niet aan hun loon. Wel woonden ze vaak, zonder huur te hoeven betalen, in een bij de boerderij behorend huisje, met een lapje grond erbij om aardappelen en groenten te verbouwen. Dat moest natuurlijk in hun vrije tijd gebeuren en die hadden ze niet veel. ’s Zomers werd er gewerkt van ’s ochtends vier tot ’s avonds zeven uur, of zoveel langer als nodig was. ’s Winters twee uur korter. ‘s Zondags werd er weliswaar niets op het land gedaan, maar er moest toch worden gemolken en gevoerd. Ook al was het een akkerbouwbedrijf, dan nog hield de boer er een paar melkkoeien op na en wat mestvee voor eigen slacht. Om de drie weken had een arbeider een vrije zondag. Bij een ‘goede’ boer kreeg hij melk en soms vlees voor niets. Bij het kalven van een koe, of wanneer er een veulen werd geboren, en dat gebeurt dikwijls ’s nachts, moest de knecht aanwezig zijn. ‘Ja, het waren echte duizendpoten, ware vaklieden zonder diploma’s, werkend voor een karig loon.’

In Leimuiden
Op 11 april 1870 wordt hun dochter, mijn grootmoeder, Alida (7) geboren. Haar roepnaam is Aaltje. Het boerderijtje waarin ze dan wonen ligt in het dorp Leimuiden, aan de westkant van de Heerenweg. Ze pachten het van iemand die Timmers heet.
De openbare school is heel dichtbij, maar Neeltje wil dat haar kinderen christelijk onderwijs krijgen. Dat hebben ze niet in Leimuiden, in Oude Wetering echter wel, en dus moeten Aaltje en haar broer Bart meer dan een uur per dag lopen om in de ‘rechte leer’ te worden onderwezen.
Het bijzonder onderwijs, in tegenstelling tot het openbare, kreeg geen cent subsidie van de overheid. Het werd draaiende gehouden door giften van rijke sympathisanten en door het heffen, ook van de arme ouders, van schoolgeld. Dat was in Oude Wetering (in 1892) f. 0,20 per week per kind. Een vaste boerenarbeider verdiende in die tijd ongeveer zeven gulden in de week.

Terug naar de Haarlemmermeer
In maart 1880 gaan ze weer terug naar de Haarlemmermeer. Naar een boerenbedrijfje aan de Leimuiderdijk, zo’n zevenhonderd meter ten oosten van de Lisserweg. Uit de hoogte van de verschuldigde belasting maak ik op dat de kavel niet zo groot was, twee tot drie hectaren, als mijn berekeningen kloppen. Jacob wordt in het bevolkingsregister niet meer ‘landbouwer’ genoemd, zoals in 1863, maar ‘arbeider’. Dat betekent waarschijnlijk dat hij in dienst is van de eigenaar of pachter, met een vast loon, zonder risico te dragen. In die zin dat, wanneer hij geen goede resultaten levert, hij en zijn gezin op straat staan.
Zoon Bart, een jongen van elf jaar, staat in 1880 eveneens vermeld als arbeider, vermoedelijk helpt hij zijn vader. Hij is altijd, later ook met zijn eigen gezin van negen kinderen, op dat boerderijtje blijven wonen. Na het overlijden van Jacob in 1903 staat Bart te boek als ‘landbouwer’, hij heeft de grond dan, denk ik, gekocht.
Aaltje moet na haar schooltijd met de huishouding helpen en, zo nodig, op het land werken. Vooral op haar knieën in de modder aardappels rooien vindt ze verschrikkelijk, weet ik van mijn moeder. In juli 1893 trouwt Aaltje met Pieter van Dam (6).

Kerkelijke zaken
In het bevolkingsregister uit de jaren 1880-1900 staat bij het gezin van Jacob en Neeltje onder het kopje ‘kerkgenootschap’: Nederlands Hervormd. Dat is doorgestreept en er is ‘geen’ boven geschreven. Ongetwijfeld in 1887, toen in Oude Wetering de predikant en de meerderheid van de leden zich los maakten van de Nederlands Hervormde Gemeente en de Gereformeerde Kerk van Oude en Nieuwe Wetering stichtten. De bewoners van de Leimuiderdijk ressorteerden kerkelijk onder die plaats.
In het hele land werden in die tijd gereformeerde kerken gesticht door mensen die zich niet meer thuis voelden in de hiërarchische Nederlands Hervormde Kerk. De oorzaak ervan was het toelaten van vrijzinnigheid, waar veel rechtzinnige leden het niet mee eens waren. De overheid erkende die nieuwe groeperingen niet voetstoots, vandaar het woordje ‘Geen’.
Het was een periode van geweldige ruzies tussen de hervormden en de afgesplitste gereformeerden, voornamelijk over de eigendommen en de archieven. Rechtszaken waren aan de orde van de dag.
Ook in Oude Wetering was het haat en nijd alom. De kerkvoogden ontzegden de ‘afvallige’ predikant de toegang tot het kerkgebouw en zij deelden hem mee dat hij de pastorie uit moest. Hij weigerde dat in eerste instantie en daarom werd hij bedreigd, waarna potige mannen uit zijn schare volgelingen zijn woning bewaakten. Dat die soms ‘de rechte leer’ even vergaten bewijst de uitspraak van één van hen: “Scherper dan ooit mot me mes wezen, want de eerste poot die hier binnenkomt, gaat er in één slag af”. Gelukkig kwam het niet zo ver.
Op last van de hervormden werden acht arme oude vrouwtjes door veertien (!) man rijkspolitie uit hun diaconiehuisjes gezet, omdat ze waren meegegaan met de afsplitsing. De eerste kerkdienst van de gereformeerden, in februari 1887 in het gebouwtje van de christelijke school, werd verstoord door een peloton Huzaren, die daar door het burgerlijk gezag op af waren gestuurd. Hierover was iedereen in Oude Wetering ontzettend verontwaardigd. Een groepje rooms-katholieke jongemannen kwam hulp aanbieden: “Wij zijn gewoon met paarden om te gaan, het is voor ons niet moeilijk die mannetjes en paarden te verzuipen. Wij weten het, mijnheer de dominee, U wordt vervolgd omdat U gelooft in de godheid van ons Heer Jezus, en dat geloven wij ook”. Dit aanbod werd vriendelijk afgeslagen.

Het gezin Van der Blom sloot zich dus aan bij deze ‘beweging van geestelijke krankheid’ (uit de notulen van de hervormde kerkenraad van Oude Wetering uit die tijd). Pas toen na enkele jaren de gereformeerden zich landelijk hadden verenigd en werden erkend door de overheid, mocht in het bevolkingsregister deze denominatie worden genoemd. Neeltje, haar kinderen en later weer hun gezinnen waren allemaal gereformeerd. Alleen bij Jacob staat: Geen kerkgenootschap. Was hij verbitterd door alle ellende die hij had doorgemaakt en wilde hij niets meer weten van godsdienst? Had hij een aanvaring gehad met de kerkenraad? Of was de nieuwe richting nog niet ‘zwaar’ genoeg?

De laatste jaren van Neeltje
Image VL00112
Een mutsje zoals Neeltje droeg.
Jacob overlijdt op 28 november 1903 in het hospitaal in Leiden. Hij moest dus geopereerd worden, want men ging vroeger zelden of nooit naar een ziekenhuis voor onderzoek. De plaatselijke arts behandelde alle kwalen waar, volgens hem, geen chirurg aan te pas hoefde te komen. De mensen stierven doorgaans in hun eigen bedstee.
Neeltje is nu weduwe. Voorlopig verandert er niet veel, zij zorgt voor de huishouding en zoon Bart doet het werk op het land. Dan gaat Bart in oktober 1906 trouwen. Neeltje ruimt het veld en betrekt een woninkje aan de Huigsloterdijk, ook in de Haarlemmermeer, tegenover Oude Wetering.
De eerste herinneringen van mijn moeder aan haar oma zijn uit die periode. “Wanneer Opoe een kopje uit de kast ging pakken, liep ze zo statig. Haar rok deinde dan heen en weer. En haar mutsje was altijd kraakhelder en gesteven” (oudere vrouwen in die streek droegen toen een wit mutsje met opstaande puntjes bij de oren). Neeltje vertelt haar kleindochtertje vaak over haar verleden, over de tijd dat ze bij een dokter ‘diende’, over haar zusjes, over het verlies van haar zoontjes, over de jeugd van haar kinderen Bart en Aaltje. En ze wijst de jonge Tine op de planten die aan de kant van de weg groeien en zegt wat je er mee kunt doen om lichamelijke ongemakken te voorkomen of te verhelpen.
Na een paar jaar begint ze af te takelen. Haar kleindochter Nel, het oudste kind van Aaltje, gaat haar regelmatig helpen met schoonmaken en andere huishoudelijke klusjes, maar op den duur is dat niet meer genoeg. Neeltje gaat in mei 1913 verhuizen naar Oude Wetering, om dichter bij Aaltje te zijn, die daar met haar man en twee dochters, Nel en Tine, woont, zodat ze in geval van nood snel hulp kunnen bieden. Mijn moeder: “Nel moest elke ochtend naar Opoe toe, om te kijken hoe het ging. Eigenlijk onverantwoord, Opoe had wel dood kunnen liggen, Moe had zelf moeten gaan”. Hieruit maak ik op dat Neeltjes gezondheid dan al slecht is. Maar dochter Aaltje ziet geen mogelijkheid om haar in huis te nemen, hoewel ze een kamer met bedstee over heeft. Wanneer de winter van 1913 komt kan zoon Bart het blijkbaar niet langer aanzien en hij brengt zijn moeder spontaan, zonder de gemeente in te lichten, naar zijn boerderij aan de Leimuiderdijk. Zijn vrouw is in verwachting van hun vijfde kind en heeft ongetwijfeld ook heel wat werk op het bedrijf te doen, toch is er nog plaats voor een bejaarde, zieke vrouw. Neeltje overlijdt in haar oude vertrouwde woning, 78 jaar oud, op 7 november 1914.


Deze website is gemaakt en ontworpen door NMMOnline.